Nederduits schrijver (Stavenhagen, Mecklenburg, 7 Nov. 1810 - Eisenach 12 Juli 1874), studeerde te Rostock en te Jena rechten.
Hij nam te Jena deel aan woelige studentenverenigingen en werd in 1833 te Berlijn ter dood veroordeeld welk vonnis de koning in 30-jarige gevangenisstraf veranderde. Na 4 jaar werd hij aan Mecklenburg uitgeleverd en aldaar te Dömitz gevangengehouden, totdat hij in 1840 ten gevolge der Pruisische amnestie zijn vrijheid herkreeg. Daarna ging hij nog in Heidelberg studeren, maar veel kwam daarvan niet. In 1841 door zijn vader thuis geroepen, legde hij zich op de landbouw toe. Vanaf 1848 was hij privaat-onderwijzer in verschillende plaatsen. Sedert 1863 woonde hij te Eisenach, door het succes van zijn werken van financiële zorgen bevrijd.
Hij vestigde reeds door zijn Läuschen un Rimels de aandacht op zich; door zijn romanreeks Olle Kamellen, waarin Ut mine Stromtid het belangrijkste werk is, geldt hij algemeen als de begaafdste auteur der Nederduitse literatuur. Deze romans zijn scherp realistische schilderingen van het Nederduitse volksleven, vol tintelende humor. Typen als Onkel Bräsig zijn onovertroffen. Duidelijk is de geestesverwantschap tussen Reuter en Dickens.
Bibi.: Läuschen u. Rimels (gedichten, 1853); Kein Hüsung (epos, 1858); Ut de Franzosentid (1860); Ut mine Festungstid (1863); Ut mine Stromtid (1864); Dörchläuchtung (1866); Fürst Blücher in Teterow (blijspel, 1857); Sämtliche Werke (uitg. door K. F. Müller, 18 dln, 1905: door K. Th. Gaedertz, 12 dln, 1905; door W. Seelmann, 7 dln, 1924, herdr. in 12 dln 1936).
Lit.: K. Th. Gaedertz, Aus F. R.s jungen und alten Tagen (3 dln, 1897-1901); Idem, F. R. (1906); P. Warncke, F.
R. (3de dr. 1910); K. F. Müller, R.-Lexikon (1922); A. de Haas, F. R.s religiöse Weltanschauung (2de dr. 1925).