Vlaams schrijver (Antwerpen 12 Dec. 1875), trad in 1892 in de orde der Jezuïeten, promoveerde in 1904 te Leuven in de Germaanse philologie. Als leraar te Aalst (1909-1912) leidde hij de opgang makende opvoeringen van „Jozef in Dothan” en „Lucifer”.
Kort vóór 1914 verwierf hij grote naam als redenaar, o.a. met zijn voordracht Arm Vlaanderen. In 1925 stichtte hij het Ruusbroecgenootschap en sedertdien was hij hoofdzakelijk werkzaam op het gebied van de studie der middeleeuwse vroomheid in de Nederlanden.Bibl.: Volksslaap en -ontwaken (Antw. 1913); Was Vlaanderen altijd tweetalig als nu? (ibid. 1913); Arm Vlaanderen (ibid. 1914); Over Nederlandse letterkunde en mystiek (ibid. 1926); Die Dorne Croene ons Heeren (ibid. 1929); Een Leeder van VIII trappen voor de Passie Ons Liefs Heeren (ibid. 1929) 5 Beatrijs in de wereldletterkunde (Brussel 1930); Over de bekeering en doopsel van Koning Chlodovech (Antw. 1930); Korte handleiding tot de theologia mystica (Antw. 1932); uitg. van de werken van Ruusbroec, in samenw. met J. B. Poukens, L. Reypens, M. Schurmans en J. van Mierlo, 4 dln (Mechelen 1932-1934); Ruusbroec de Wonderbare, in samenw. met J. van Mierlo en L. Reypens (Leuven 1932); Middeleeuwsche Glose op het Pater en Ave, 14de eeuw (Antw. 1936); Een brokstuk uit de Passie des Heeren (Antw. 1937); In de leer bij Jacob van Maerlant (Brugge 1942); Ziele Christi, heilig mij (Tielt 1952).