heet een Middelnederlands verhalend gedicht of „sproke”, bekend uit een 14de eeuws handschrift te ’s-Gravenhage. Verschillende geleerden menen echter, dat het gedicht, waarvan wij alleen een geïnterpoleerde tekst bezitten, ca 1250 moet ontstaan zijn.
Het behandelt een motief, dat teruggaat op een Marialegende, voor het eerst vermeld in de Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach (1222). De non Beatrijs is uit liefde voor een jong ridder haar klooster ontvlucht, en wanneer zij, na . vijftien jaren in zonde doorgebracht, door wroeging gedreven terugkomt, heeft niemand haar afwezigheid gemerkt, daar de heilige Maagd zelve haar zo lang in het klooster vervangen heeft. Dat „exempel” van vertrouwen op genade mag als een van de mooiste werken uit de Middelnederlandse letterkunde beschouwd worden, om de helder eenvoudige en vloeiende stijl, het fijn geschakeerd psychologisch inzicht, de gevoelige menselijke zin, de kiese smaak van de behandeling, de gave kunst, waarmee alle bijzonderheden in een zuivere atmosfeer gehouden zijn. Menig modern letterkundige werd tot nieuwe bewerking aangetrokken, o.m. Charles Nodier (1837), Zorrilla (1841), J. A.
Alberdingk Thijm (1847), Gottfried Keiler (1872), Villiers de l’Isle Adam (1888), M. Maeterlinck (1901), P. C. Boutens (1907), K. Vollmoeller (1911), F. Rutten (1918), H. Teirlinck (i923)- Uitg. Kakebeen eD Ligthart, in Van alle tijden, t. II (1938), (bezorgd door D. C. Tinbergen),; J. van Mier 1 o S.J., Geestelijke Epiek der Middeleeuwen (Bibl. d. Ned. Letteren, Amsterdam-Brusse I9S9).
Lit.: Robert Guiette, La Légende de la Sacristine (Paris 1927).