is de naam van een regeling der herstel-betalingen, door een commissie van deskundigen, op 30 Nov. 1923 door de Herstelcommissie benoemd en van welke commissie de Amerikaan Charles G. Dawes voorzitter was, opgesteld.
Op 9 Apr. 1924 bij de Herstelcommissie ingeleverd, werd dit plan, dat van economische, niet van politieke aard was, in Aug. 1924 door de betrokken regeringen op de conferentie te Londen aanvaard. Twee onderdelen van dit plan, die nauw samenhingen, betroffen het stabiliseren van de Duitse mark en het in evenwicht brengen der begroting. Hierop baseerde het de betalingen door Duitsland te doen aan de agent voor de herstelbetalingen: voor 1926 werd een bedrag vastgesteld van 110 mill. goudmark; voor 1927 van 500 mill.; voor 1928 van 1250 mill.; daarna jaarlijks 2500 mill., welk bedrag verhoogd kon worden met een toeslag, overeenkomstig een welstandsindex. Deze welstandsindex was te berekenen op grond van zekere statistische gegevens (in- en uitvoer, ontvangsten en uitgaven volgens de begroting, spoorwegvervoer, totaalwaarde van het verbruik van suiker, tabak, bier, alkohol, enz.).
Opdat niet steeds een te groot bedrag aan goud aan Duitsland zou worden onttrokken, waardoor de valuta in gevaar kon worden gebracht, kon een gedeelte van het geld in het land zelf aan goederen of leningen besteed worden op een wijze te bepalen door een „Transfer Committee”. In de „Generalrat” van de „Reichsbank” werd een aantal buitenlanders benoemd en één hunner (prof. mr G. W. J.
Bruins), als gedelegeerd commissaris bij de Bank, belast met het toezicht op de biljettenuitgave. Bij geschillen tussen de Duitse regering en de Herstelcommissie over de uitlegging van de Dawes-regeling deed een uit drie leden bestaand scheidsgerecht, zetelend in het Vredespaleis, uitspraak. In 1929 is deze hele regeling vervangen door die van het zgn. Nieuwe plan (z Young-Plan).Lit.: G. P. Auld, The Dawes plan and the new economics (N. Y. 1927); M.
Sering, Deutschland unter dem Dawes-Plan (Berlin-Leipzig 1928).