Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GOUD

betekenis & definitie

symbool Au (Lat.: aurum), atoomgewicht: 197,2, atoomnummer: 79, is een chemisch element. Sm.pt 106,3 grC., s.g. 19,32.

VOORKOMEN

Goud komt in zeer geringe hoeveelheden in bijna alle gesteenten voor. De verschijningsvorm is:

1. Gedegen; het kristalliseert regulair in kleine octaëders, meestal sterk vertakt of misvormd, en tot papierdunne plaatjes afgeplat. Natuurlijk goud is nooit volkomen zuiver, het bevat steeds min of meer zilver, dikwijls ook koper, ijzer en metalen van de platinagroep. Palladiumhoudend goud vindt men in Brazilië, rhodiumhoudend goud in Mexico, seleniumhoudend goud in Sumatra, telluriumhoudend goud in Australië. Vele mineralen, in het bijzonder loodglans, koperkies en bruinijzersteen bevatten sporen goud. In zeewater vindt men tussen 0,01-0,05 mg goud per m3, maar winning is niet lonend (Haber).
2. Gebonden komt goud in de natuur voor als telluriden in de mineralen calaveriet AuTe2; indien het goud voor een deel vervangen is door zilver, heet het nagyagiet en sylvaniet, AuAgTe.

Het goud komt in de natuur in primaire of in secundaire afzettingen voor en men kan vier groepen naar de aard van het voorkomen van goud onderscheiden:

1. Goud hoofdzakelijk in zwavelkies, arseenkies, antimoonkies, koperkies enz. afgezet, waarbij weinig goud in stukjes voorkomt;
2. Goud hoofdzakelijk aan tellurium gebonden, ook met weinig afzonderlijk goud (gangen);
3. Goud aan selenium gebonden ook met weinig stukjes goud (gangen); 4. Goud als stukjes goud (zepen), meestal secundair afgezet.

Tot de eerste groep behoren de opeenhopingen van goud, die men in kwartsgangen vindt, die schisten doorsnijden en die men „goudrif” noemt. Het goudgehalte van zulk gesteente is enkele millioensten (dus enkele grammen per ton), die voldoende zijn om de gang te ontginnen. Het goud is niet gelijk verspreid over deze Kwartsgangen, doch is op bepaalde plaatsen afgezet. Ook heeft het zich wel afgezet in pyriet FeS, dat oppervlakkig op goud lijkt.

Tot de tweede groep behoren de tellurium-goudgangen. Ook hier is kwarts het ganggesteente, maar hier zijn zij regelmatig met jongere tertiaire vulkanische gesteenten in verbinding. Men vindt deze vnl. in West-Australië. Tot de derde groep behoort het aan selenium gebonden goud, dat men op Sumatra vindt bij de onderneming Redjang-Lebong.

Tot de vierde groep behoren de secundair gevormde gesteenten, ontstaan door verwering en wegvoering door water van het primair gesteente. Merkwaardig is, dat het goud zich hierbij in grotere stukken afzet dan in het primaire gesteente. Indien het fijne schubjes zijn, noemt men het stofgoud, de klompjes pepiet of nugget. Vroeger werd het meeste goud uit zulke grind- of zandlagen gewonnen, tegenwoordig is de betekenis van deze „placers” (klemtoon op de laatste lettergreep) sterk verminderd voor de goudwinning.

Terwijl in de oude tijd ook in Europa goud werd gewonnen, o.a. uit de Rijn, zijn in latere tijd de vindplaatsen voor alluviaal goud, zoals in Californië en Alaska, gedurende korte tijd een rijke bron geweest. Ook in Suriname wordt alluviaal goud gewonnen. In Transvaal, het goudland bij uitnemendheid, komt het goud voor in conglomeraten van grote uitgestrektheid, door de Boeren „banket” genoemd. Het is echter niet zeker, of het goud hierin al dan niet oorspronkelijk aanwezig was.

Het komt het meest in het begeleidende pyriet voor, heel weinig apart afgezet in het kwarts.

GOUDWINNING

Het goud moet van de steeds aanwezige lichtere mineralen door uitwassen met water worden gescheiden. Dit gebeurt óf in een pan (batea), die met de hand in een schokkende beweging wordt gebracht, óf in een op houten stutten bewogen bak (cradle) met zeefbodem. In deze bak vallen de fijnere goudkorreltjes door de zeef, terwijl de grovere stukjes mineraal op de zeef blijven liggen. De winning uit het eigenlijke gouderts geschiedt altijd door oplossen.

De beste methode richt zich naar de plaatselijke omstandigheden, de vorm en de samenstelling van de goudgang. Het tegenwoordig meest gebruikte procédé is de bakkenamalgamatie met de daarop volgende cyaan-uitloging. Alle andere methoden zijn verouderd of hebben slechts plaatselijke betekenis. De amalgamatie haalt het goud snel en goedkoop uit de ertsen en levert dan aan de cyaanuitlogerij, die langzaam werkt, een gelijkmatig uitgangsproduct.

De bakken-amalgamatie berust op het vormen van een ertsslib uit het voorgebroken erts door fijnmalen onder watertoevoeging. Dit ertsslib vloeit over metalen bakken, die met een dunne laag kwik zijn bestreken en de goudkorreltjes zinken ten gevolge van hun gewicht op de bodem en verenigen zich met het kwik tot goudamalgaam, waaruit het goud door afdestilleren van het kwik wordt gewonnen.

Het gewonnen goud-amalgaam wordt in ijzeren pannen met een roerapparaat gereinigd, waarbij de verontreinigingen met water afvloeien, daarna wordt een deel van het kwik door zeildoek of herteleer gefiltreerd onder druk. De overblijvende massa wordt in destillatieketels boven de 360 gr. C. afgedestilleerd en het gewonnen ruwgoud (reinheid 600/1000-850/1000) met soda, salpeter en borax gesmolten. De verdere raffinage geschiedt door chloor of ook electrolytisch, waarbij het bijgemengde platina of palladium en natuurlijk ook zilver kan worden gewonnen.

Het afgedestilleerde kwik bevat nog 1/10 pct goud, maar wordt na zuivering wederom gebruikt.

De tweede methode van goudwinning is het cyanide-uitloogproces, hetgeen berust op de behandeling van gemalen en daardoor uit te trekken goudertsen met een verdunde oplossing van cyaankali. Uit de oplossing wordt het goud met metallisch zink neergeslagen. Het cyaanuitloogproces wordt meestal te zamen met de amalgamatie toegepast, omdat in dit eerste proces nog zoveel goudverliezen (25 pct-50 pct) op kunnen treden. Eis van het cyanide-uitloogproces is de aanwezigheid van zuurstof, dat door de in het waswater meegevoerde lucht wordt geleverd.

De uitloging duurt 7 dagen. De scheiding van loog en zand is zeer eenvoudig, terwijl voor de scheiding van loog en slib natuurlijk bijzondere werkwijzen nodig zijn, nl. filtreren en uitwassen.

Het filtreren van het goudhoudend slib heeft het voordeel, dat het watergebruik zeer gering is, daarom wordt dit in waterarme streken (Australië) toegepast.

Het metallisch zink wordt in fijnverdeelde toe-stand toegevoegd; daar hier geen lucht aanwezig mag zijn, wordt het in vacuum gebracht. Het goudneerslag wordt als boven opgesmolten.

Nog een ander procédé is de voorbehandeling van het erts met chloor. Het ontstane goudchloride wordt met houtskool of zwavelwaterstof uit de oplossing neergeslagen, het goudsulfide moet daarbij worden geroost. Men heeft ook nog een chloreringswijze na voorafgaande oxydatie van Plattner, die speciaal bij pyrieten en arseenkiesen wordt toegepast.

Lit.: E. J. Kenny, Gold (1924); T. K.

Rosé, Metallurgy of gold, 7th ed. (1937)

RAFFINEREN

Ruw goud bevat ca 90 pct goud, voorts zilver, lood, koper, arsenicum enz. Door smelten met borax, eventueel onder gelijktijdig doorleiden van chloor, vindt een eerste zuivering plaats. De oudste raffinage geschiedde ook langs de droge weg door verhitten met zwavel, waardoor goud niet wordt aangegrepen. Bij de latere kwartatie wordt zilver toegevoegd totdat het goudge-halte ¼ is; met salpeterzuur wordt vervolgens het zilver opgelost, waarbij zuiver goud (998 fijn) achterblijft.

Tegenwoordig wordt ook zwavelzuur toegepast, maar deze methoden zijn eigenlijk vrijwel geheel verdrongen door de electrolytische raffinage. Aan de kathode wordt zuiver goud (0,1 pct verontreiniging) verkregen, het zilver slaat neer als zilverchloride en de platinametalen vindt men terug in het anodeslib.

Lit.: C. W. Davis, Methods for the recovery of platinum, iridium, palladium, gold and silver from jewellers waste (1924).

GEBRUIK

Verreweg het grootste deel van de wereldgoudproductie wordt voor monetaire doeleinden gebruikt, hetzij in de vorm van baren (bullion) met een gewicht van 400 oz troy (van 31,3 g) en 996 fijn; gemunt goud (specie) wordt practisch niet meer vervaardigd. Ons gouden tientje weegt 6,720 g, met een gehalte van 900 fijn (de dukaat was 983 fijn). Voor de industriële toepassingen komt zuiver goud alleen in aanmerking voor de bereiding van verbindingen (goudchloride voor de fotografie). Het meeste wordt verwerkt tot siervoorwerpen en in de tandheelkunde gebruikt in de vorm van legeringen, vooral met koper en zilver (wit goud, zie beneden).

Het gehalte van goud (en zilver-) legeringen, de fijnheid, wordt uitgedrukt in duizendste delen. Algemeen in gebruik is echter nog de aanduiding in karaat, dat zijn vierentwintigsten (een grein is 1/12 karaat). Zuiver goud is dus 1000 fijn of 24 karaat. De Nederlandse wet kent vier gehalten, nl. 916 (22 kt), 833 (20 kt), 750(18 kt) en 583 (14 kt), met een speling (remedie) van 3, die door de essayeur van verschillende merken worden voorzien.

Het derde en vierde gehalte komen wel het meest voor. Voor kleine werken van de eerste drie gehalten is nog een leeuwenkop in gebruik. Een groot gedeelte ( ⅔ ) van het goud, dat in de industrie wordt gebruikt, is afkomstig van oude sieraden.

Reeds in de Oudheid werd een goudlegering, electrum genaamd (Egyptisch: asem), gebruikt, welke 25-40 pct zilver bevatte, naast ca 2 pct koper. Het goud, in de tandheelkunde in gebruik, is van een hoog gehalte. Goud wordt verder gebruikt voor electrolytisch vergulden, vooral van siervoorwerpen, maar ook wel van gebruiksartikelen, zoals reflectoren en chemische apparaten. Doublé (rolled gold) is de benaming voor een onedel metaal, meestal koper, aan weerszijden bedekt met een laag goud, dat vervolgens zodanig wordt uitgewalst, dat slechts een uiterst dun goudlaagje de voorwerpen bedekt.

Verder wordt goud gebruikt voor het versieren van porselein en glas. Hierbij wordt fijnverdeeld goud in suspensie opgebracht en daarna ingebrand. Voor het vergulden van lijsten, boekbanden e.d. gebruikt men het allerdunste bladgoud. Vroeger werd dit vervaardigd door langdurig uithameren van goudblad tussen dierlijke vliezen, thans door walsen.

Er is echter ook onecht bladgoud, dat uit een koperlegering bestaat.

Voor een snel onderzoek van het gehalte van gouden voorwerpen trekt men een streep op een zwarte steen (toetssteen of lydiet) en vergelijkt deze in kleur en, na behandeling met salpeterzuur, met strepen, gezet met toetsnaalden van bekend gehalte.

STATISTIEK DER GOUDWINNING

De goudproductie in de Oudheid kan niet nauwkeurig geschat worden, was echter in vergelijking met de tegenwoordige toestand tamelijk gering. In de middeleeuwen, sedert de ondergang van het Westromeinse rijk tot de ontdekking van Amerika, ging de productie aanzienlijk achteruit en men mag aannemen, dat in die tijd de edele metalen grotendeels niet uit mijnen verkregen werden, maar slechts verplaatst werden door verovering, krijgsschatting en plundering. Eerst 50 jaar na de ontdekking van Amerika bereikte de productie aldaar 12 millioen gulden en tegen het einde der 17de eeuw wordt zij door Soetbeer nog slechts op 18 millioen gulden geschat. De ontdekking der rijke Braziliaanse goudvelden deed van 1740-1760 de productie tot 40 millioen gulden stijgen; doch toen deze uitgeput waren, verminderde de opbrengst weer en bedroeg van 1810-1820 slechts 17785 kg per jaar.

Door de ontginning der Siberische goudvelden steeg de opbrengst weer aanzienlijk, tot zelfs 90 millioen gulden jaarlijks van 1841-1850. Daarop kwam een plotselinge toeneming ten gevolge van de ontdekking van goud in Californië en Australië. In 1853 werd de maximumopbrengst bereikt en werd de wereldproductie geschat op 456 millioen gulden. Na vermindering tot 252 millioen in 1863 bleef de opbrengst tamelijk constant tot 1888, toen opnieuw een sterke toeneming plaatsvond, ten gevolge van de ontdekking der Zuidafrikaanse goudvelden.

Tussen de jaren 1883 en 1895 werd de gemiddelde waarde van de goudopbrengst verdubbeld, hoofdzakelijk als gevolg van de Witwatersrandproductie. In de Zuidafrikaanse Oorlog (1899 -1902) vond een vermindering der productie plaats, doch sindsdien steeg de productie weer, ook ten gevolge van de ontdekking der goudvelden aan de Yukonrivier in Klondyke.

De wereldproductie aan goud bedroeg in 1901 ca 392 705 kg; zij bereikte een maximum in 1912 met 701 370 kg. Men rekent, dat de productie in de 20ste eeuw ca 60 pct is van de gehele productie sinds 1643. Sinds 1922 gaat zij weer in stijgende richting van 480 255 kg af in dat jaar. In 1927 was de totale goudvoorraad der banken ca 11 milliard gulden waard.

Allengs verplaatst zich de goudproductie meer en meer ten bate der Afrikaanse vindplaatsen en ten koste der Amerikaanse en Australische productie.

Wereldoorlog I heeft de goudproductie niet, zoals werd gevreesd, verminderd. Vooral Transvaal, maar ook de V.S. hebben de productie opgevoerd; Australië en Siberië zagen haar belangrijk verminderen. Van 1929-1939 steeg de jaarlijkse productie van 1 017 000 kg tot 2 550 000 kg. Het aandeel van Zuid-Afrika daalde daarbij echter van 53,2 pct tot 32,8 pct.

Tijdens Wereldoorlog II liep de productie weer enigszins terug wegens gebrek aan arbeidskrachten, maar steeg daarna weer.

In Indonesië wordt al vanouds goud gewonnen, de hoeveelheden zijn echter relatief gering. De belangrijkste vindplaatsen zijn op Sumatra gelegen (Redjang Lebong) en verder leveren Celebes en Borneo ook goud, terwijl er ook wat goud is aangetroffen op Ned. Nieuw-Guinea, hoewel het oostelijk deel hieraan ongetwijfeld rijker is. In 1930 was de Indonesische productie slechts 3500 kg.

In Suriname is ook op verschillende plaatsen alluviaal goud aangetroffen; moderne exploitatie is echter niet bijster lonend gebleken.

Van de totale monetaire goudvoorraad op aarde (zonder Sovjet-Unie), die (einde 1949) 31,3 millioen kg bedraagt, bevindt zich ca 70 pct in de V.S. ter waarde van 24,6 milliard dollar in 1949. Aldus wordt wel opgemerkt, dat de paradoxale toestand bestaat, dat men met veel moeite en kosten het goud in Zuid-Afrika uit de rotsen haalt om het vervolgens ijlings weer in Fort Knox in de V.S. zo diep mogelijk weg te stoppen in de grond. Na de V.S. is Voor-Indië van oudsher de grootste afnemer, omdat daar rijkdom voor de grote massa nog identiek is met goudbezit. Belgisch-Kongo heeft ook een niet onaanzienlijke productie.

De tegenwoordige prijs na de devaluatie in Sept. 1949 bedraagt ƒ 4350 per kg, terwijl deze in 1914, toen een gouden tientje nog f 10,— waard was, f1653,40 bedroeg, welke prijs overigens officieel onveranderd bleef tot de devaluatie in Sept. 1936.

PHYSiscHE EIGENSCHAPPEN

Goud in vaste staat heeft een karakteristieke gele kleur, in zeer dunne laag (bladgoud) is het in doorzicht groen. De kleur kan door vermenging met andere metalen zeer worden beïnvloed. Kleine hoeveelheden zilver verminderen de diepte van het geel en bij 30-40 pct zilver krijgt men zelfs groene tinten. Koper aan de andere kant verdiept de gele kleur.

Ga 25 pct platina geeft een witte kleur (het witte goud der juweliers, 18 karaats), palladium geeft bij 12 pct reeds een volkomen witte alliage. Neergeslagen als een poeder is het bruin of zwart. Colloidale oplossingen, zowel in water als in glas, zijn dieprood gekleurd.

Goud is het rekbaarste en pletbaarste van alle metalen. Het kan worden geplet tot een blaadje van 0,0001 mm dik. Eén g goud kan worden uitgetrokken tot een draad van 2 km lang. Sporen van andere metalen verminderen deze eigenschappen belangrijk, vooral lood is in dit opzicht schadelijk.

Het s.g. van goud verschilt al naar de voorbehandeling, voor practische doeleinden neme men echter 19,3. Het sm.pt van goud is 1063 gr. C. Boven zijn sm.pt verhit is goud vrij vluchtig.

Bij 1250 gr. C. vervluchtigt 0,26 pct per uur. Het k.pt is ca 2500 gr. C.

Het electrisch geleidend vermogen is 75 pct van dat van zilver. Door sporen van andere metalen wordt het minder.

CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN

Goud is na platina het edelste metaal, en aan de lucht is het dan ook onveranderlijk. Tegen chemische agentia, zoals zuren en alkaliën, is het bestand, met uitzondering van koningswater (aqua regia). Ook door chloor en broom wordt het aangetast. Goud behoort met koper en zilver tot de eerste nevenreeks van het periodiek systeem der elementen.

Behalve zoals naar verwachting éénwaardig kan het echter ook driewaardig zijn, resp. in de auro- en in de auriverbindingen. De eerste zijn in het algemeen weinig stabiel. Auro-oxyde (goudoxydulel is een grijs poeder, dat reeds bij 200 gr. uiteenvalt in goud en zuurstof. Het ontstaat met loog uit oplossingen van complexe auroverbindingen.

De aurohalogeniden vertonen zeer veel gelijkenis met de overeenkomstige zilververbindingen. AuGl ontstaat door voorzichtige verwarming van AuCl3, bij hogere verhitting valt het echter verder uiteen in goud en chloor. Ook met water ontleedt het in AuCl3 + 2 Au. Van belang is nog slechts het AuCN dat gemakkelijk in cyaankali oplost tot een complexe verbinding K[Au(CN)2|, kaliumaurocyanide.

Deze stof ontstaat gemakkelijk bij de goudwinning door de inwerking van cyaankali op goud. 2 Au + 4 KCN + H20 + ½ 02 = 2 KOH + 2K [AU(GN)2], waarbij dus zuurstof noodzakelijk is. Ook wordt dit zout gebruikt voor het galvanisch vergulden.

De auriverbindingen zijn beter bekend. Uit AUCl3 of HAuCl4 in water ontstaat met loog een bruin neerslag van het hydroxyde Au(OH)s, oplosbaar in overmaat loog tot aura ten, zoals KAu02.

Bij verwarming gaat het hydroxyde over in goudzuur AuO(OH) en vervolgens in auri-oxyde, AU203, dat gemakkelijk zuurstof verliest. Bij het inleiden van zwavelwaterstof in goudoplossingen ontstaat een zwartbruin neerslag van Au2S3, oplosbaar in ammoniumsulfide. Bij het oplossen van goud in koningswater en herhaaldelijk indampen ontstaat een oplossing van het geelgekleurde H (AuCl4, dat in gele naalden kristalliseert met vier moleculen kristalwater. Het goudchloride uit de handel is meestal dit chlorogoudzuur.

Bij voor-zichtige verwarming kan er echter AuCl3 uit worden bereid. Het chlorogoudzuur is ook oplosbaar in alkohol en aether en aetherische oliën (goudtinctuur, aurum potabile). Deze oplossingen worden gebruikt voor het vergulden van metalen en voor het inbranden van goud op glas en porselein en als geneesmiddel.

Het natriumzout, NaAuCl4.2H20 wordt ook wel goudzout genoemd. Het aurichloride, AuCI3, goed oplosbaar in water, ontstaat door de inwerking van chloorgas op het metaal bij 200 gr. C. Met water ontstaat een zuur H2|AuCl3O2, waarvan ook zouten bekend zijn.

Het driewaardige goud vormt voorts talrijke andere complexe verbindingen, zoals K [Au(CN)4j. 11/2 H20, dat kleurloos is en voorts K[AU(CN)2Cl2].

Door reductie van zeer verdunde oplossingen van goudchloride met behulp van bijv. formaldehyde ontstaat rood gekleurde colloidale goudsolen. Ter stabilisatie kunnen eiwitten e.d. worden toegevoegd. Anders ontstaat bij toevoeging van kleine hoeveelheden electrolyt praecipitatie, waarbij eerst de kleur van rood omslaat in blauw (deze beschermende werking van eiwitten e.d. kan uitgedrukt worden in het zgn. goudgetal).

Goudpurper of purper van Cassius ontstaat even-zo door reductie van een goudoplossing met stannochloride, SnCl2 (z tin), waarbij een adsorptiecomplex ontstaat van colloidaal verdeeld goud gebonden aan eveneens colloidaal tin-oxyde-hydraat.

Organische goudverbindingen zijn wel toegepast als geneesmiddel bij tuberculose. Colloidale goudoplossingen vinden ook toepassing voor velerlei doeleinden (gouddruppels enz.).

PROF. DR J. A. A.

KETELAAR

Lit.: E. Joel, Das kolloide Gold in der Medizin (Leipzig 1925); R. Zsigmondy en P. A.

Thiessen, Das kolloide Gold (Leipzig 1925); Ullmann, Enz. Techn. Chemie 6, 1 (193c); Thorpe’s Dict. of Appl. Chemistry, 4th ed., 6, 101 (1943).

Goud als monetair metaal

1 HET ONTSTAAN VAN HET GOUDGEBRUIK IN HET GELDVERKEER

Te zamen met het zilver heeft het goud van oudsher een belangrijke betekenis voor het geldwezen gehad. Op grond van verschillende rationeel-economische overwegingen heeft het gele metaal in de hoger georganiseerde geldstelsels der Westerse cultuur tot in de 20ste eeuw als „standaardmetaal” algemeen een zeer centrale plaats bekleed (tmuntstandaarden). Deze bijzondere positie is gegroeid uit een reeds zeer oude, oorspronkelijke voorkeur voor het goud bij de vervulling van de geldfuncties, welke voorkeur vanzelfsprekend niet uit rationeel-economische overwegingen kan zijn ontstaan. Waaruit dan wel, is slechts bij wijze van min of meer gegronde vermoedens vast te stellen: omtrent de alleroudste betrekkingen tussen mens en goud staat betrekkelijk weinig vast en von Mises acht de merkwaardige waardering, die men destijds reeds aan het uiterlijk der edele metalen moet hebben gehecht, zelfs in het geheel niet rationeel verklaarbaar.

Niettemin zijn verschillende meer of minder plausibele verklaringen voor dit verschijnsel gegeven. Vrij algemeen heerst ten deze de opvatting, dat in primitieve omstandigheden aan het geld een belangrijke abstracte betekenis pleegt te worden toegekend, een soort „innerlijke waarde” of „kracht”, ontleend aan wat voor het bovennatuurlijke of religieuze wordt gehouden. Zo veronderstelt Kaulla, dat, althans in de oude beschavingen rond het Oostelijk bekken van de Middellandse Zee, de edele metalen appelleerden aan de godsdienstige opvattingen aldaar omtrent zon en maan. Goud en zilver zouden van oudsher een bijzondere aantrekkingskracht hebben uitgeoefend, omdat zij werden gedacht als te staan onder de bescherming van zonne- en maangoden, wie men door goud- en zilveroffers eer bewees.

Inderdaad namen dan ook in de oude heiligdommen de edele metalen als versierselen en als grondstof voor het vaatwerk en de andere heilige gereedschappen een belangrijke plaats in, die ook bijv. nog in de Israëlietische ark en later in Salomo’s tempel wordt teruggevonden. Somtijds was aan de heilige plaatsen zelfs het uitsluitend recht op goudbezit voorbehouden. In dit verband is tevens merkwaardig, dat de onderlinge waardeverhouding tussen goud en zilver in de primitieve geldsystemen, van die uit het Oudbabylonische Rijk tot in de Grieks-Aziatische stelsels van de 7de tot de 4de eeuw v. Chr., een opvallende standvastigheid vertoonde, nl. 131/3: 1.

Deze verhouding past in het algemeen Babylonische decimaal(of liever: sexagesimaal-)stelsel voor tijd-, ruimte-, gewichts- en andere maten en stemt ongeveer overeen met de verhouding der „omlooptijden” voor zon en maan (ca 360 resp. 27 dagen); het is ook wel zeker, dat astrologische overwegingen bij de vaststelling der verhoudingen in de onder grote invloed der Chaldeeërs staande Babylonische beschaving een bijzondere betekenis moeten hebben gehad.

Neemt men aan, dat de edele metalen inderdaad een grote betekenis hebben gehad als offergoederen, dan ligt het voor de hand, dat het probleem van de relatieve waardering van deze goederen zich reeds vroeg moet hebben aangediend, daar de priesters de offers tot vergelijkbare grootheden moeten hebben gemaakt. Voor de practijk van het handelsleven moet dit vraagstuk vooral van belang zijn geworden, toen, meer dan 3000 jaar geleden, economisch contact werd gelegd tussen de vnl. nog zilver gebruikende Babyloniërs en de Egyptenaren, die zich in hoofdzaak van goud plachten te bedienen. Waarschijnlijk is de verondersteld-sacrale waarde-verhouding toen in het profane betalingsverkeer overgenomen, waartoe te gereder aanleiding kon bestaan, daar juist de heilige plaatsen oudtijds als centrum van handelsverkeer golden.

Naast, doch waarschijnlijk grotendeels als gevolg van, de religieuze of mythische betekenis, die aan de edele metalen werd toegekend, is de voorkeur voor juist deze stoffen in verband met persoonlijke versieringsdoeleinden van groot belang geweest voor de algemene aanvaardbaarheid er van in het betalingsverkeer in ruime zin. De zucht naar onderscheiding, eer en gelding is altijd een fundamenteel sociaal verschijnsel en probleem geweest. Een behoefte voorts, die in tegenstelling tot de physiologische begeerten, nauwelijks te verzadigen is. Een der meest oorspronkelijke en gebruikelijke middelen ter bevrediging van deze geldingsdrang bestaat van oudsher in de verzameling en „oppotting” van zekere goederen, die om een of andere, bijv. oer-religieuze reden, als begerenswaardig gelden.

De tentoonstelling van dit bezit, waarbij dan weer de edele metalen op de voorgrond treden, als versiering van lichaam, woning en gereedschappen, komt dan ook vrijwel overal voor: reeds op de 10 000 jaar oude Neolithische mens zijn goud en versierselen gevonden en ook bij zeer primitieve jagers- en vissersvolken blijken veelal reeds bewonderenswaardige staaltjes op het gebied van de vervaardiging en bewerking van sieraden te vinden te zijn.

Gegeven de in ruime kring gevoelde en de zeer rekbare behoefte aan de edele metalen als gevolg van het gebruik er van als godsdienstig offer- en boetemiddel en als persoonlijk versiersel, is het niet verwonderlijk, dat het goud op den duur in het betalingsverkeer zulk een eminente plaats heeft kunnen bekleden. Het voldeed om genoemde redenen, en verder op grond van zijn duurzaamheid, grote waarde in klein bestek en dus gemakkelijke transporteerbaarheid en deelbaarheid en samensmeltbaarheid zonder waardeverlies bij uitstek aan de voorwaarde, die aan een geldgoed moet worden gesteld, nl. dat het een algemeen aanvaard en bijgevolg algemeen bruikbaar ruilmiddel is (z geld). Met name de eigenschap der relatief grote waarde onderscheidt het gunstig van verschillende andere goederen, vooral andere metalen, die overigens evenzeer een aantal der overige genoemde eigenschappen bezitten. Plutarchus moest er zich nog over beklagen, dat men voor de opslag van 10 minas aan het ijzeren Peloponnesische geld van zijn tijd een grote kamer, en voor het vervoer een juk ossen nodig had; de waarde van 10 minas was intussen nog niet zo groot als die van een half kg goud.

II. VORMEN VAN PRIMITIEF GOUDGELDVERKEER

Ofschoon, als gezegd, juist de oude heiligdommen tevens belangrijke plaatsen van samenkomst voor handelaren moeten zijn geweest, en in zoverre dus het gebruik van goud en zilver in het eigenlijke ruilen handelsverkeer betrekkelijk gemakkelijk kon doordringen, heeft het goud lange tijd in hoofdzaak buiten dit verkeer als geld gefungeerd. Behalve godsdienstige betalingen werden bijzondere overdrachten, zoals voor de koop van bondgenootschappen, titels en waardigheden, betaling van boeten en schattingen en van bruidsgelden in goud en zilver geregeld. Een zeer oud schriftelijk getuigenis van het gebruik van edel metaal als geld is te vinden in de beroemde code van Hammoerabi van ca 1870 v. Chr., met voorschriften in zake de verrekening van boeten en tarieven, te voldoen in minas en shekels zilver.

In het handelsverkeer in de meer gebruikelijke zin bleef de betekenis der edele metalen echter voorlopig beperkt. Het „naturalwirtschaftliche”, dus zonder gebruikmaking van een algemeen tussengoed afgewikkelde, ruilverkeer is waarschijnlijk eerst na een zeer lange en moeizame ontwikkeling tot een „geldwirtschaftlich” organisme als het tegenwoordige uitgegroeid. Het werd gedreven op basis van een zeer star complex van traditioneel gevestigde en dienovereenkomstig eerbiedig gehandhaafde ruilverhoudingen. Men ruilde bijv. in het oude Griekenland (doch ook in het vroegere Ierland) drie koeien voor een slaaf, zonder echter aanvankelijk acht te slaan op te verrekenen kwaliteitsverschillen, terwijl men zelfs bepaalde goederen, bijv. koeien, slechts tegen zeer bepaalde andere goederen placht te ruilen.

Deze ruilcategorieën waren ook weer traditioneel gevestigd en het moet slechts zeer geleidelijk mogelijk zijn geweest er van af te wijken. In een later stadium ging men bij de ruil wel rekening houden met min of meer subtiele verschillen, bijv. ontstaan door grotere of kleinere gebreken van de ruilobjecten. Een dergelijk probleem rees, wanneer bijv. de traditionele ruilverhouding stelde: acht schapen voor een koe, doch de betrokken partij beschikte over niet meer dan zeven schapen. Aldus ontstaande verschillen werden dan in een algemeen aanvaard ruilmiddel, met name metalen „geld”, verrekend.

Daartoe was dan uiteraard nodig, dat koeien en schapen beide óók in goud werden gewaardeerd. Deze ontwikkeling is voor de betekenis van het goud voor het handelsverkeer nog in een ander opzicht van belang geweest. In het meer primitieve stadium plachten de traditionele ruilregels nl. ook nog weer voorschriften te bevatten voor de specifieke vorm, waarin goederen zoals goud en zilver behoorden te worden overgedragen. Als zodanig is de ringvorm lange tijd bijna uniek geweest.

De schatten van Ramses III, de Croesus van het oude Egypte, bestonden o.a. uit gouden ringen; tevens schijnt het geld, dat Jacobs zonen voor hun korenaankopen naar Egypte medebrachten, uit bundeltjes ringen te hebben bestaan, evenals het bruidsgeschenk aan Rebecca (Gen. 42 : 35, 43 : 21, resp. Gen. 24 : 23). Voorts werden ruwe gouden ringen gevonden, die vermoedelijk min of meer de geldfunctie hebben vervuld, in Silezië, Bohemen, Zwitserland e.a. plaatsen in Europa, doch ook bijv. in India en Japan; in het westelijk halfrond niet. In zeer vele gevallen werden echter delen van gouden ringen of het amorphe metaal niet als betalingsmiddel aanvaard, tot ten slotte het metaal werd benut voor compenserende betalingen en het gewicht er van noodzakelijk van meer betekenis moest worden dan de speciale vorm, waarin het werd overgedragen.

De open en eventueel spiraalvormige ring vervangt dan de gesloten vorm en de betalingen worden bijv. met behulp van afgehakte (waarvan het woord „roebel” schijnt te zijn afgeleid) en daarna gewogen (stater = wegen) stukjes goud verricht. Men veronderstelt dan ook, dat de eerste weegschaal een goudweegschaaltje zal zijn geweest, terwijl wellicht ook het begrip „breuk” of „fractie” en de wijze van rekenen met „gebroken” getallen mede te danken zijn aan deze wijze van betalen. Bij het wegen van goud werden graankorrels e.d. als gewichtseenheden gebezigd, hetgeen nog terug is te vinden in het Engelse „grain” en het Arabische „karaat”.

Het gebruik van goud als algemeen rekenmiddel werd vermoedelijk verder in de hand gewerkt door het internationale contact, dat zich ca 1600 v. Chr. in het nabije Oosten ontwikkelde. De Europeanen en Aziatische herdersvolken plachten nog het vee als rekeneenheid te benutten (nog in de tijd van Draco, dus in de 7de eeuw v. Chr., waren boete- en andere betalingsverplichtingen te Athene in vee uitgedrukt, evenals trouwens in de vroegste Romeinse wetten), toen Egypte en Mesopotamië reeds het goud en andere standaarden als rekeneenheid hanteerden.

Zodoende werd het noodzakelijk een onderlinge waardeverhouding voor beide vergelijkingsmaatstaven vast te stellen, hetgeen geschiedde op basis van de „os”, met als aequivalenten gouden en koperen „talenten”. Algemeen bediende men zich lange tijd nog van weegschaal en toetssteen, nog niet van gemunt geld. In het veel minder gejaagde zakenleven van weleer, toen bovendien het staatsgezag nog slechts een beperkt vertrouwen vermocht te genieten, was de behoefte aan muntgeld overigens aanvankelijk ook niet zo groot. Wel is waar schijnen reeds ten tijde van Amenophis III, dus ca 1400 v.

Chr., in Egypte gouden munten te zijn geslagen, doch als gevolg van de nog gebrekkige munttechniek kon men het gehalte nog niet goed beheersen en heeft het gemunte geld zich daar op de duur niet kunnen handhaven. Veel later voorzagen Phoenicische kooplieden bij wijze van primitieve „muntslag” goudstaafjes van stempeltjes, welke als bewijs van herkomst en een morele bevestiging van het gehalte golden. Het spreekt echter van zelf, dat deze stempeling op haar best voor een kleine kring als werkelijke waarborg kon dienen en de bezwaren van ongemunt geld voor het vlot verloop van een enigszins intensief betalingsverkeer niet wegnam.

Het Lydische muntstelsel is evenwel van een zodanig karakter geweest, dat het omslachtig wegen en toetsen van het metaal achterwege kon blijven en het goud dus metterdaad als muntmetaal zijn intrede deed.

III HET GOUD ALS MUNTMETAAL

Het land van Croesus, economisch-strategisch gelegen tussen Griekenland en Babylonië-Assyrië, was rijk aan goud. En wel in de vorm van het zgn. electron, een natuurlijke alliage van goud en zilver, die vrijwel uitsluitend in Lydië voorkwam, doch daar dan ook in dermate grote hoeveelheden, dat zij het omvangrijke betalingsverkeer aldaar geheel beheerste. Men beschouwde het electron als een afzonderlijk metaal, met een eigen beschermgod. Aanvankelijk was het buitenslands moeilijk in betaling te geven, daar het gehalte aan goud op het eerste gezicht niet viel vast te stellen.

Naarmate Lydië echter politiek en economisch in betekenis toenam, ontstond in het buitenland een belangrijke vraag naar wat in deze staat als betalingsmiddel gold, t.w. het electron met het in Lydië overwegend voorkomende goudgehalte, ca 75 pct. De koningen van Lydië, tevens de voornaamste kooplieden van hun land, voorzagen onder deze omstandigheden, in navolging van het genoemde Phoenicische voorbeeld, uit welbegrepen eigenbelang op passende wijze in deze behoefte. In de 7de eeuw v. Chr. gingen zij het hun toestromende electron van (aanvankelijk nogal primitieve) stempeltekens voorzien, waarmede het eerst bekende eigenlijke muntstelsel zijn intrede deed.

Het op zichzelf vrij moeilijk bruikbare electron werd op deze wijze verheven tot het niveau van bruikbaarheid van het zuivere goud en zilver en het betalingsverkeer werd een belangrijke schrede verder gebracht.

Het handelsvoordeel, verbonden aan een ruime voorziening met de goede en betrouwbare munten, werd elders ook wel ingezien en leidde bijv. in Milete eveneens tot een muntslag, waarbij een soort wapen werd ingestempeld; later ontwikkelden zich in Griekenland bepaald aesthetisch bewerkte munten. De Helleense gouden munt schijnt geïnspireerd te zijn door het voorbeeld der Perzen: onder Darius (522-485 v. Chr.) werden de eerste gouden en zilveren Perzische munten geslagen; de gouden Darius-stater was de eerste Griekse gouden munt, die eeuwen lang heeft gecirculeerd en de enigszins uitzonderlijke reputatie geniet, nimmer opzettelijk in waarde te zijn verminderd. Elders werd het Lydische voorbeeld iets bedachtzamer gevolgd.

Pas aan het einde van de 5de eeuw v. Chr. werden ook in Carthago munten geslagen, nog een eeuw later vonden ook in Egypte aanmuntingen plaats. Aanvankelijk dienden de geldstukken hier vrijwel uitsluitend voor de afwikkeling van het internationale betalingsverkeer. Het electron was toen inmiddels echter reeds in onbruik geraakt.

Mèt het muntwezen kwamen misbruiken en vervalsingen in bijna gelijke snelheid op. Het electron, met het goudgehalte waarvan naar hartelust kon worden geknoeid, nam daarbij uiteraard een zwakke positie in. Croesus (561-546 v. Chr.) zelf staakte dan ook reeds de vervaardiging van munten uit electron en liet nog slechts zuiver gouden en zilveren geldstukken slaan.

Ook de overheden zelf lieten zich reeds vroeg op het terrein van bedrieglijke manipulaties niet onbetuigd. Reeds in het begin der 4de eeuw v. Chr. beval Dyonisius, tyran van Syracuse, dat alle gouden munten op straffe des doods bij hem dienden te worden ingeleverd. Hij liet ze opnieuw stempelen en verdubbelde daardoor de drachme-waarde, zodat de staatsfinanciën geheel konden worden gesaneerd.

In Rome was verhoging van de nominale waarde met het oog op de bestaande rechtsregels niet mogelijk; aldaar behoorde de munt een bepaald gewicht te hebben, zodat de oplossing moest worden (en ook herhaaldelijk is) gezocht in „herwaardering” van de gewichtseenheden, waardoor eenzelfde effect werd verkregen, eerst vooral t.a.v. de koperen, later ook voor de gouden en zilveren munten.

Voor het eerst werden te Rome gouden munten geslagen tijdens de Tweede Punische Oorlog. Als gevolg van de sterke overwaardering bleken zij evenwel niet goed bruikbaar en tot het begin der jaartelling bleef het goud hier als muntmetaal in de minderheid, vergeleken met de andere metalen. Het woord „munt” (Münze, mynt, monnaie, money) dankt zijn afkomst intussen aan het Romeinse geldwezen. De geldstukken, „monetae”, werden zo genoemd naar Moneta, oorspronkelijk een bijnaam van Juno, in wier tempel de muntslag aanvankelijk plaats vond.

In de roemrijke dagen van Sulla, Pompejus en Caesar werden weer belangrijke hoeveelheden gouden munten geslagen, grotendeels uit het als krijgsbuit aangevoerde metaal. De moeilijkheid was, dat vrijwel elke triomferende veldheer een tijd lang het veroverde goud min of meer „voor eigen rekening” liet aanmunten. Het sterk gedecentraliseerde stelsel van geldvoorziening werd bovendien door voortdurende muntwaarde-veranderingen en vervalsingen ondermijnd en werkte niet zeer bevredigend, in de tijd van Nero tot en met Diocletianus zelfs uitgesproken slecht. Constantijn bracht op dit terrein belangrijke verbeteringen teweeg, die onder zijn opvolgers konden worden gehandhaafd, zodat ten tijde van de ondergang een zeer zuivere gouden solidus circuleerde.

Daarna ontstond echter in het Westen een ernstige verwarring op muntgebied. Er werden nog wel gouden munten geslagen doch daar de Gothische en Frankische munttechniek nog slechts op een betrekkelijk laag niveau stond, waren de geldstukken minder betrouwbaar en werd het goud weer uitgewogen. Pas onder de Merovingers werden weer naar gewicht en gehalte volwaardige munten geslagen, waarbij het goud echter op de achtergrond bleef: tot de 13de eeuw werd hoofdzakelijk slechts de zilveren denar geslagen.

Overigens had men in de Westeuropese landen de gouden munt niet van de Romeinen leren kennen. Naar het voorbeeld van Philippus van Macedonië brachten de Galliërs hier reeds gouden munten, die weer navolging vonden in Engeland waar ca 150 v. Chr. de eerste geldstukken van deze aard werden vervaardigd. (Caesar maakt dan ook reeds melding van deze Keltische munten). Ook Cunobeline (door Shakespeare als Cymbeline aangeduid) sloeg in het begin van de eerste eeuw n.

Chr. gouden munten. Door het contact met de Arabieren vloeide tijdens de Kruistochten o.a. via Venetië opnieuw vrij veel goud in West-Europa binnen (de Arabieren hadden ca 700 reeds de gouden dirhem ingevoerd). In verschillende landen werden dan ook gelijktijdig opnieuw gouden munten geslagen: in 1252 ontstond de Florentijnse goudgulden en ongeveer terzelfder tijd verscheen ook in Genua goudgeld. Na de zesde, door hem geleide, kruistocht liet Lodewijk XI in 1254 een louis d’or vervaardigen; in opdracht van keizer Frederik II werd in Napels goudgeld geslagen en in 1257 voerde Hendrik III in Engeland de zuiver gouden penny van 45 grains in.

Deze laatste munt bleek echter veel te zwaar te zijn en behoefde dan ook niet te worden aanvaard, terwijl hij steeds in zilver kon worden omgewisseld.

In de Nederlanden liet hertog Albrecht in 1388 een goudstuk slaan onder de naam van „Dordtsche Schild”. Deze munt bevatte 4 gram goud, doch werd voortdurend verzwakt, zodat de gouden florijn van keizer Maximiliaan nog slechts 2,52 gram en de gouden Carolus van 1520 zelfs niet meer dan 1,77 gram goud bevatte. De gouden gulden werd op deze wijze echter onhandelbaar klein, zodat in 1542 werd overgegaan tot het slaan

van een zilveren Carolus. Ten tijde van de Republiek had het goud hier slechts een geringe monetaire betekenis. In de 19de eeuw werd in de meeste Westeuropese landen de betekenis van het goud voor de geldstelsels ten zeerste vergroot door zijn verheffing tot „standaardmetaal”. Voor enkele historische opmerkingen betreffende deze phase Z muntstandaarden.

DR H. ZOETEWEIJ

Lit.: W. Taeuber, Geld und Kredit im Mittelalter (Berlin 1933); G. v. d. Wal, Rekeneenheid en Ruilmiddel (Den Helder 1940); R. Kaulla, Beiträge zur Entstehungsgeschichte des Geldes (Bern 1945); G.

M. Verrijn Stuart, De Economist, Juni 1947; W. Gerloff, Die Entstehung des Geldes und die Anfänge des Geldwesens (Frankfurt a. M. 1947); A.

Hingston Quiggin, A Survey of Primitive Money (London 1949).