vooral Hebreeuws maar tevens Jiddisch dichter en prozaschrijver (Zgierz, Polen, 5 Jan. 1865 - Berlijn 4 Aug. 1922), genoot een algemene, wereldlijke opvoeding, leerde de Europese talen en verwierf een grondige kennis ook van het Hebreeuws en zijn literatuur. Op 18jarige leeftijd publiceerde hij nl. een pamflet Tohoe wabohoe, dat veel opzien baarde; hierin stelde hij de overleefde vormen en problematiek der nog in zwang zijnde Haskalah- (Aufklärung-) literatuur aan de kaak.
Zijn reeks artikelen, essays en verhalen (Otioth porechoth', Michtawim al hasifroeth) die hierop volgden, kunnen als baanbrekend in de ontwikkeling der moderne Hebreeuwse literatuur beschouwd worden. Er is geen gebied in de Hebreeuwse en Jiddische letteren waarop Frischman zich niet bewogen heeft. Door zijn vele vertalingen uit de meesterwerken der wereldliteratuur kweekte hij bij de Joodse lezer het gevoel voor het schone en noopte deze de Europese gevoels- en gedachtenwereld te leren kennen. Zijn vertalingen van Nietzsche’sAlsosprach£arathiistraenByron’sKain zijn meesterstukken.
Hoewel lyricus van aanleg, laat hij toch in zijn werk het rationalistische element domineren. Een bijzondere plaats neemt in zijn oeuvre de cyclus bijbelse legenden Bamidbar (In de woestijn) in, waarin Frischman de innerlijke strijd van het volk uitbeeldt dat om de Sinaï geschaard is, de strijd tussen de natuurlijke levensdrang en de ethische normen die het zojuist opgelegd waren. Hij verzorgde de redactie van een aantal Hebreeuwse literaire tijdschriften, m.n. van Hatekoefah. L. FUKS.