Nederlands schrijver (’s-Gravenhage 28 Dec. 1826-Parijs 1 Mei 1886), was, een familietraditie volgend, al vroeg bestemd voor de theologische studie, ten einde Waals predikant te worden. Als student te Leiden voelde hij zich meer tot de letterkunde dan tot de theologie aangetrokken.
Na een kort verblijf in Zwitserland om zich in het Frans verder te bekwamen, werd hij in 1851 predikant bij de Waalse gemeente. Aanvankelijk vervulde hij dit ambt met toewijding en propageerde hij met volle overtuiging de moderne richting, ook buiten zijn gemeente, door de uitgave van zijn Brieven over den Bijbel (1858), terwijl hij voor zijn geestverwanten La seule chose nécessaire (1856-1857) redigeerde. Terzelfder tijd debuteerde hij, in samenwerking met zijn vrouw, Anna Dorothée van der Tholl, met enige novellen (Overdrukjes, Schetsen en Verhalen, 1858), werkte hij mede aan de Nederlandsche Spectator en schreef hij zijn eerste bijdrage in De Gids. Steeds meer besefte hij, dat hij in zijn kerkgemeente misplaatst was. Hij nam zijn ontslag als predikant, hield nog een tijdlang stichtelijke voordrachten te Haarlem, maar besloot toen zich geheel aan de letterkunde te wijden.
Als broodwinning aanvaardde hij een ondergeschikte redacteurstaak bij de Opregte Haarlemmer Courant (1862-1868). Ondertussen had hij de aandacht getrokken van Potgieter, door zijn Franse geestigheid en zijn rake critiek. In hem zag de Gids-redacteur een welkome bondgenoot. Huet kreeg een vaste rubriek, Kroniek en Kritiek, ter beschikking, waarin hij onbelangrijke en overschatte schrijvers te lijf ging om het letterkundig peil te verhogen, en voor de oudere tijd een degelijke historisch letterkundige studie ingang te doen vinden.
In 1863 werd hij in de Gids-redactie opgenomen, maar het groeiende verzet tegen zijn optreden leidde in het begin van 1865 tot een uitbarsting. Op grond van twee bijdragen, letterkundig en politiek, waaraan de overige redactie aanstoot nam, was hij genoodzaakt zijn ontslag te nemen, waarbij Potgieter zijn partij koos en hem met zijn trouwe vriendschap bleef steunen. De verbittering door die uitstoting uit de liberale gemeenschap uitte zich in de periode 1865-1868 in zijn verscherpte critiek op toonaangevende en populaire schrijvers als de romanschrijver Van Lennep en de dichter Ten Kate, maar ook in zijn eigen roman Lidewyde.Een uitkomst zag hij in het aanbod om in Batavia de redactie van de Javabode op zich te nemen. Bij zijn vertrek, in 1868, publiceerde hij de eerste twee bundels Litterarische fantasien en de roman waarvan hij zelf grote verwachtingen koesterde. Hij wilde daarin, geschoold door de moderne Franse romankunst, een proeve geven van een realistische schildering van de menselijke hartstocht, maar dat liep uit op een mislukking. Bovendien gaf hij aanstoot door vinnige aanvallen op de Nederlandse samenleving, aan zijn romanpersonen in de mond gelegd.
In Indië begon een nieuwe levensperiode. Als journalist wist hij zich een belangrijke en winstgevende werkkring te scheppen, vooral toen hij een eigen blad, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië gesticht had. In volle vrijheid kon hij zijn letterkundige critiek voortzetten, al drong die weinig in het vaderland door, eer de artikelen in 1874 als Nieuwe litterarische fantasien gebundeld verschenen. Alleen met zijn vriend Potgieter onderhield hij een levendige correspondentie.
In deze jaren is zijn literatuurbeschouwing vaak meer breed en veelzijdig dan diep. Hij overzag wat er in de buitenlandse letterkunde aan belangrijks verscheen, bleef van en over de grote schrijvers uit het verleden lezen, bestudeerde critisch oudere Nederlandse schrijvers als Van Haren en Tollens, en hield de Nederlandse letterkunde van de dag bij. Hij stond vrij tegenover en in veel opzichten boven de Nederlandse samenleving, had oprechte waardering voor belangrijke auteurs van uiteenlopende richtingen, maar ontzag ook gevierde schrijvers niet. Van antipathie wist hij zich echter, bijv. tegenover Vosmaer en A.
Pierson, bij zijn beoordeling niet altijd vrij te houden, maar de gehele periode 1867-1885 spiegelt zich in zijn critieken af. Toen hij sedert 1874 meer ruimte voor studie kreeg, wonnen zijn beschouwingen aan rijpheid en diepte, bijv. in zijn Oude Romans (1874-1875), zijn Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter (1877) en zijn opstellen over Hooft (1881) en Multatuli (1885). Zijn pessimisme, dat voor de Nederlandse letteren geen toekomst meer zag, heeft hem belet de opkomende beweging van ’80 naar waarde te schatten.
Intussen had Huet in 1876 Indië verlaten. Nederland, waar hij zijn oude vriend Potgieter miste, trok hem niet meer aan. Hij vestigde zich te Parijs, vanwaar hij zijn Indisch blad bleef besturen en waar hij volop tijd vond voor zijn voortgezette studie en zijn letterkundig werk. Terwijl hij als criticus Sainte-Beuve als voorbeeld bleef volgen, koos hij voor zijn kunsthistorische studie Taine als leermeester.
In zijn trant schreef hij reisindrukken, vermengd met kunsthistorische beschouwingen: Van Napels naar Amsterdam (1877), Parijs en Omstreken (1878), Het Land van Rubens (1879). Zijn cultuurhistorische en kunsthistorische studie werd bekroond door zijn meesterlijk Het Land van Rembrand, Studien over de Noordnederlandsche Beschaving in de zeventiende eeuw (1882-1884).
Tot op het einde van zijn leven heeft Huet de eerzucht gehad, ook als romanschrijver werk van blijvende waarde te leveren. Hoewel reeds bij Lidewyde gebleken was, dat de scherpzinnige criticus een tekort aan zelf-critiek vertoonde, ontwierp hij, naar Frans voorbeeld een familieroman, De Bruce’s, waarvan het eerste deel, Robert Bruce’s Leerjaren, en later een proloog, Jozefine, in het Alg. Dagblad van Ned. Indië verschenen.
Zij werden in 1898 opnieuw uitgegeven, maar tot zijn roem heeft dit romantisch werk niet bijgedragen. Huet’s grote en blijvende verdienste, ook door een volgende generatie erkend, is zijn baanbrekend optreden als letterkundig criticus.
PROF. DR C. G. N.
DE VOOYS
Bibl.: De gezamenlijke Litterarische Fantasien en Kritieken zijn in 25 delen uitgegeven, de Historische en romantische werken en reisherinneringen opnieuw in 13 delen (1899-1900). De Brieven van Busken Huet (1890) en de Brieven aan Busken Huet (2 dln, 1901-1902) zijn gepubliceerd, terwijl Albert Verwey nog in 1925 drie delen Brieven aan Potgieter uitgaf, ter aanvulling van de drie delen Brieven van Potgieter aan Busken Huet.
Lit.: C. Hasselaar (pseud. v. Mevr. Busken Huet), Een schrijversleven, in De Gids 1880; H.
P. G. Quack, Persoonlijke Herinneringen, in De Gids 1886; A. G. van Hamel, Mannen van Beteekenis XVIII (1887); A.
Pierson, Jongere tijdgenooten, in De Gids 1890, herdr. in Verspr. Geschriften I; S. A. Naber, Vier tijdgenooten (Haarlem 1894) ; J.
B. Meerkerk, Conrad B. H. (Haarlem 1911); J. Tielrooy, Gd B.
H. et la littérature française (1923); J. Romein in Erflaters van onze beschaving IV (1940); G. Colmjon, Conrad B. H., een groot Nederlander (Den Haag 1944); G.
G. N. de Vooys, Conrad B. H. (’s-Gravenhage 1948).