houtachtig gewas met een hoofdstam, waaraan op zekere afstand van de grond zijtakken ontspruiten. Het verschil met struiken bestaat hierin, dat de laatste niet zo groot worden en zich direct boven de grond in meer dan een hoofdstam vertakken.
Het begrip boom is echter niet scherp te omschrijven; zo is bamboe feitelijk een grasstengel, maar wordt in de Ned.-Indische rechtspraak als boom beschouwd.Men kan vier hoofdvormen onderscheiden:
1. boomvarens;
2. naaldhoutbomen, of Coniferen, behorende tot de naaktzadigen (Gymnospermen), waartoe ook de Ginkgo biloba L. behoort. Het loof is naaldvormig; bloeiwijze altijd tweeslachtig; het hout bestaat uit tracheïden;
3. loofhoutbomen, behorende evenals de vorige, tot de tweezaadlobbigen (Dicotylen). Het loof is meestal bladachtig; het hout wordt gekenmerkt door het daarin voorkomen van houtvaten;
4. monocotyle bomen (eenzaadlobbigen), waarvan de palm met zijn altijd groen, geveerd loof, het meest bekend is. Hierbij sluiten aan enkele bomen uit de familie der Liliaceeën, zoals de drakenbloedboom (Dracaena Draco L.) van de Canarische eilanden.
Naar het behoud van hun blad kan men de bomen onderscheiden in:
a. loof verliezende of winterkale bomen, waartoe in ons klimaat de meeste loofhoutbomen behoren en in Indië de djati. Zij werpen hun blad af in het seizoen, dat voor het plantenleven ongunstig is; in ons klimaat dus in de winter, in tropisch klimaat in de droge tijd (Moessonbossen) (zie bos).
b. altijd groene of wintergroene bomen. Hiertoe behoren de meeste naaldhoutbomen, uitgezonderd Larix, Pseudolarix en Taxodium, doch ook verschillende loofhoutsoorten, zoals bij ons de hulst.
In het algemeen is de levensduur van bomen groot; duizendjarige bomen zijn geen zeldzaamheid. Ze kunnen daardoor grote afmetingen krijgen. Zo bereikt de douglas in Noord-Amerika een hoogte van ruim 100 m en een doorsnede aan de voet van 2,5 m.
Bomen zijn nuttig om het hout en andere producten die zij leveren. In het gebergte zijn zij onontbeerlijk om de grond tegen afspoeling te beschermen (zie bos, bosbouw). Welke verwoesting ontbossing van bergen kan veroorzaken is in Europa te zien in streken van Frankrijk, Spanje, Italië en Griekenland. Ten slotte vervullen bomen een belangrijke taak bij het landschapsschoon. In steden zijn zij onmisbaar bij de aanleg van parken en hun betekenis voor de beplanting van straten en wegen is alom bekend. Men kan in dit verband onderscheid maken in bosbomen, laanbomen, straatbomen en parkbomen. De eerste zijn geschikt voor het vormen van bossen, waarbij het in de eerste plaats aankomt op de voortbrenging van hout; laanbomen moeten bestand zijn tegen de wind, waartoe de eik zich vooral leent; straatbomen moeten bestand zijn tegen stof, benzinedamp en gas, waartoe in aanmerking komen plataan, iep, linde, kastanje e.a. Aan parkbomen stelt men eisen wat vorm van de kroon betreft, kleur van de bladeren, vooral in het najaar, bloeiwijze enz.
Bomen worden bedreigd door allerlei gevaren als schimmels, insecten enz. De wetenschap die zich speciaal bezighoudt met bomen heet dendrologie.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: L. Beisner-J. Fitschen, Handb. der Nadelholzkunde (2de dr., 1930); C. A. Schenck, Fremdländische Wald- und Parkbäume, 3 Tie (1939); W. J.
Hendriks, Onze Loofhoutgewassen (1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De Houtsoorten, 3de dr.