is de verzamelnaam voor de „stoelen”-vormende, heesterachtige, soms klimmende, steeds verhoute Gramineae (Grassen), die tot de ondergroep Bambuseae behoren. Het zijn o.a. de geslachten Bambusa, Arundinaria, Arthrostylidium (een klimplant), Dendrocalamus, Phyllostachis, Gigantochloa, Schizostachyum.
De grootte van de planten varieert van ca 1 m bij de kleinste vormen tot 30-40 m bij de grootste. De stengels komen voort uit knoppen van een kruipende wortelstok, die zich in de grond sterk vertakt. De jonge, spits toelopende scheuten zijn vaak gebogen en steeds dicht bezet met bladscheden, die het vegetatiepunt volkomen insluiten; zij kunnen met grote snelheid tot hoge stammen uitgroeien, die zich sterk vertakken en na 3 of 4 jaar kapbaar zijn. De stam bestaat uit vele, door stevige tussenschotten gescheiden, holle, dikwandige (5-25 mm) en sterk verkiezelde leden (tot ca 1 m lengte bij de grootste soorten). De hoofdhalm kan tot 40 m hoog worden en een doorsnede van 30-50 cm bereiken; de zijtakken, die uit de knopen te voorschijn komen, zijn dunner, dragen aan het uiteinde de grasachtige bladeren en de bloemen, die in trossen of pluimen zijn samengevoegd en in één- of meerbloemige aartjes gezeten zijn; ze zijn gekenmerkt door het bezit van 3, 6 of zelfs meer meeldraden. Gaat een stam tot bloemvorming over, dan sterft hij na de bloei af; wanneer alle stammen gebloeid hebben, sterft de gehele wortelstok.
In India komt het voor, dat de bamboe in gehele landstreken tegelijk in bloei staat; op Java is dit zelden het geval. De voortplanting geschiedt meestal vegetatief door uitstoelen, waarbij uit één enkel individu op den duur een zgn. bamboestoel of zelfs een bamboebos kan ontstaan.De plant groeit in bossen en ravijnen. Bamboeachtige grassen komen in Amerika en Azië in de tropische tot subtropische gebieden (bijv. Japan) voor; in Afrika zijn ze zeldzaam. In de Himalaja komen ze nog op een hoogte van 1100 m voor; op Java tot 2000 m, ten dele als natuurlijk gewas, ten dele als gevolg van vroegere aanplant. Bamboebossen van economische waarde komen vooral in het O. van Java voor; verder treft men bamboe overal bij de erven in de kampongs aan of op stukken grond, die voor andere doeleinden minder geschikt zijn. Sommigen menen, dat vele wild groeiende bamboebossen moeten worden opgevat als zgn. cultuurrelicten, oorspronkelijk van menselijke nederzettingen afkomstig.
De kleinere bamboesoorten worden om haar snelle en dichte groeiwijze gebruikt voor heggen en afscheidingen. De B. doeri (Maleis) wordt onder bepaalde omstandigheden (snoeien) bijzonder stekelig; bij de bouw van militaire werken legde men B doeri-heggen en versperringen aan: de Atjèhers maakten zo vele van hun versterkingen bijna ongenaakbaar.
De jonge bamboespruiten, die veel suiker en zetmeel bevatten, doch ook raphiden en blauwzuur, worden door de inlandei gegeten. Ze zijn wit tot lichtbruin van kleur, massief en dicht bezet met schutbladen, welke doorgaans zeer jeukverwekkende haren dragen.
Enige Bambuseeën (bijv. Melocannd) hebben een vrucht, die sterk afwijkt van die der grassen, doordat ze appelvormig, vlezig en soms tot 12 cm dik wordt. Deze vruchten zijn eetbaar, evenals de grote zetmeelrijke zaden.
In de holle geledingen bevindt zich soms een helder vocht; uit dit water zet zich hier en daar door indroging een zuiver kiezelzuur af, de zgn. tabashir of singkara. In de verse halmen treft men het soms als platte, lensvormige stukken aan, die reeds min of meer zijn ingedroogd; ze zijn een voorbeeld van een plantaardig kiezelzuur met zeer bijzondere eigenschappen. De stukken breken gemakkelijk, zijn van buiten vaak dof en ruw, blauwachtig, grijs, wit of geel tot bruin van kleur, en van binnen op de breuk schilferig of glasachtig. In water geweekt, laten ze zich gemakkelijk snijden, doch zwellen niet, hoewel ze soms aanzienlijk meer dan hun eigen volume aan water opnemen (gern, ioi pet.) Het s.g., dat van zuivere kiezelaarde 2,413 bedraagt, bedraagt na water verzadiging 1,396. Aan de lucht staat het 50 pet van het water weer af, en bij verwarming nog weer ruim 60 pet, terwijl het, als men het daarna gaat gloeien, nog 1 pet in gewicht verliest, ten gevolge van verbranding van de ei in aanwezige organische resten.
Naar de winning onderscheidt men twee soorten tabashir; de eerste soort krijgt men door de bamboe te kappen, te laten drogen en daarna in brand te steken; de geleiachtige massa boven de leden droogt daarbij in en wordt na splijten der halmen als biga verzameld. De tweede soort of biga takok verzamelt men door de halmen open te kappen en de geleiachtige inhoud in een mand of bamboelid op te vangen en in te drogen. De inlanders en vooral de Chinezen gebruiken de tabashir als bloedstelpend middel bij dysenterie, geelzucht, longziekten en diphtheritis.
Het gebruik van bamboe als grondstof voor de papierfabricage kan van belang worden. De technische moeilijkheden zijn overwonnen en men kan er fraai, sterk papier van maken. De kosten aan chemicaliën zijn echter hoog en de bleekbaarheid van het materiaal is niet zeer groot. De bamboe-papierindustrie nam in Engeland een vrij grote vlucht; de grondstof werd uit India en Birma verkregen. Volgens zeggen maakten de Chinezen reeds duizend jaar geleden papier uit bamboe.
Wat in de tuinen gewoonlijk Bambusa genoemd wordt, behoort veelal tot andere geslachten van deze groep, meestal de geslachten Arundinaria en Sasa. Deze bloeien vrij dikwijls, soms elk jaar bij gunstige standplaats. Het zijn A. japonica Sieb. en de zeer fraaie Sasa albo-marginata Mak., ook Arundinaria Veitchii genoemd, met brede, bleek omrande bladen, beide uit Japan. In NoordAmerika vinden we uit deze geslachten de Arundinaria macrosperma Mich. en A. tecta Muhl. Ook de Arundinaria Fortmei Riv. en de variëteit variegata met gestreepte bladen komen in Nederland in tuinen voor. Tot de verdere fraaie tuinplanten behoren de soorten van het geslacht Phyllostachys; dit onderscheidt zich van de andere geslachten, doordat de jonge halmen en twijgen niet rolrond zijn, maar aan een zijde afgeplat en kantig, daardoor zijn de knopen ook veel dikker.
Van deze groep vinden we enige vertegenwoordigers nl. P. mitis Riv., een der allerfraaiste, daarnaast ook P. aurea Riv. en P. viridiglaucescens, benevens de fraaie zwartstengelige P. nigra Munro.
DR A. KLEINHOONTE
DR A. D. J. MEEUSE
Lit.: Gamble, Bambuseae of British India, Annals Royal Bot. Gard. dl VII (Calcutta 1896); Kurz, Bamboo and its use; Heyne, De nuttige planten van Ned. Indic; F. Gohn, Uber Tabashir, in Beitr. zur Biologie der Pflanzen (1887); Agnes Arber, The Gramineae. Astudy of cereal, Bamboo and grass (1934) ;Schröter, Der Bambus und seine Bedeutung als Nutzpflanze (1885) > Papier uit bamboe: o.s. Buil. Imperial Inst. 1920, p. 418 ev.