Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CONIFEREN

betekenis & definitie

is de naam voor de tweede der groepen, waarin men algemeen de Gymnospermen of naaktzadige hogere planten (Phanerogamen) verdeelt, nl. de Cycadeeën, de Coniferen en de Gnetaceeën. Zij komen voor over de gehele aarde en er zijn ongeveer 370 soorten van bekend. Het zijn bomen of heesters met een rijke vertakking, zonder ware vaten in het hout en meest van harsgangen in alle delen voorzien.

De bladeren zijn enkelvoudig, doorgaans naald- of schubvormig, en blijven bij de meeste soorten jaren lang aan de takken zitten, zodat de planten altijd groen zijn. Slechts de Ginkgo, de Larix en de Moerascypres laten jaarlijks de bladeren vallen. De bloemen zijn naakt, zonder bloembekleedselen, en één- of tweehuizig. Aldus zijn de mannelijke bloemen slechts een spil met schub- of schildvormige, aan hun onderkant twee of meer stuifmeelzakjes dragende, meeldraden.

Ook de vrouwelijke bloemen vertonen, wanneer zij ten minste niet, zoals bij de Taxus, tot een enkele zaadknop beperkt zijn, een spil met krans- of spiraalsgewijs gezeten vruchtbladeren, die open en bloot de zaadknoppen, meest 2, maar ook wel 1 of meer, dragen, zulks aan de voet der bovenzijde. De stuifmeelkorrels zijn veelal van 2 luchtblazen voorzien, nuttig met het oog op de verspreiding door de wind. De zaadknoppen hebben slechts één integument en vangen het stuifmeel op met behulp van een druppeltje slijmerig vocht op de micropyle. De kiem in het zaad heeft meestal meer dan 2, in een krans staande, zaadlobben.

Het geheel der houtig wordende vruchtbladeren van een bloem met de rijpende zaden noemt men de kegel van de Conifeer. Worden, zoals bij het geslacht Juniperus, de vruchtbladeren later vlezig, zo spreekt men van een kegelbes.De indeling der Coniferen in families geschiedt in de verschillende leerboeken over plantensystematiek op zeer verschillende wijzen. Het bekende Nederlandse leerboek der plantkunde van Oudemans en De Vries onderscheidt 2 families, nl. de Taxaceae, waarbij de vruchtbladeren ontbreken of slechts weinig ontwikkeld zijn, en de Pinaceae, die kegels voortbrengen, maar gewaagt bij de laatste familie dadelijk van 2 onderfamilies, nl. de Cupressineae, met kruiswijs of in kransen staande, en de Abietineae, met verspreide bladeren. Zowel de eerstgenoemde als de laatstbedoelde groep kunnen echter op logische wijze verder onderverdeeld worden, zodat men wel het best met de nieuwste druk van Engler’s Syllabus der Pflanzenfamilien verscheidene families onderscheidt en de primitieve Ginkgoaceeën vooraf doet gaan, gevolgd door de Taxaceeën, Podocarpaceeën, eventueel Cephalotaxaceeën, als afdelingen der vroegere Taxaceeën, dan door de Cupressaceeën en ten slotte door de Taxodiaceeën, de Abietaceeën (of Pinaceeën) en de Araucariaceeën, als afdelingen der bovenbedoelde Abietineae.

Tot de wilde flora van Nederland behoren slechts 3 Coniferen, nl. de jeneverbes (Juniperus communis L.) en de grove den (Pinus silvestris L.) van de heidevelden en de Taxus baccata L., die men in het Oosten des lands nog wel in zeer oude exemplaren ontmoet als overblijfsel uit vroeger woud. Talrijke soorten zijn in cultuur genomen, hetzij als sierplant dan wel voor houtwinning of andere doeleinden. Fraaie collecties Coniferen vindt men in het beroemde Pinetum Schovenhorst bij Putten op de Veluwe en in het Blijdenstein-Pinetum van de Amsterdamse Hortus te Hilversum.

PROF. DR TH. J. STOMPS.