Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boghe, jan

betekenis & definitie

of Johannes Bochius, Zuid-nederlands magistraat en neo-Latijns dichter (Brussel 27 Juli 1555 - Antwerpen 13 Jan. 1609), genoot humaniora-onderricht te Lier en te Ath, studeerde rechtswetenschap te Leuven, ondernam een reis naar Italië, genoot te Rome de bescherming van kard. Radziwill, volgde Robertus Bellarminus’ cursus over religionis christianae controversiae, en vertrok in 1578 voor een zeer avontuurlijke tocht in Oost-Europa (Lijfland, Letland, Polen, Moskovië).

Terug in de Nederlanden, droeg hij, ter gelegenheid van de overgave van Antwerpen (1585), een Panegyricus (gepubl. 1587) aan Alexander Farnese op, die hem tot stadssecretaris van Antwerpen benoemde. Hij bekleedde dit ambt tot zijn dood. Bevriend met humanisten als Lipsius, Vrientius, Grapheus, Gevartius e.a., legateerde hij zijn bibliotheek aan de stad Antwerpen. Naast verschillende gelegenheidsgedichten (op de dood van Chr. Plantin, de intrede en later de dood van aartshertog Ernst, de intrede der aartshertogen Albertus en Isabella), dichtte hij een paraphrase op 150 psalmen van David: Psalmorum Davidis parodia heroica, gevolgd door een omvangrijke commentaar: In Psalmos Davidis variae observationes physicae, ethicae, politicae et historicae, en een Prophetae Regii vita et alia nonnulla (1608). Zijn kleinere dichtwerken (panegyrica, epitaphia, epithalamia, opdrachten, disticha, rouwdichten, lofdichten, centones) werden in 1614 uitgegeven door Franciscus Sweertius, samen met de poëzie van Johannes’ jonggestorven zoon Johannes-Ascanius.PROF. DR H. F. BOUCHERY

Lit.: Biog. Nat. d. Belg. 2, 541; G. Ellinger, Gesch. d. neulat. Lyrik i. d. Niederl. (1933), 239 vlg.; A.

Sarrazin, J. B. (Bijdr. tot de Geschd. 28 (1937), 241-261). Over stadssecretaris Bochius’ Epistulae Publicae, cf. Antw. Arch. Blad 1ste Reeks, dln 16 en 17, en voor de inventaris van zijn Epistulae ad reipublicae creditores door J. Rinklake: Bijdr. tot de Geschd. 28 (1937), 261-267.

< >