of Meer van Konstanz (of Constanz), in de Romeinse tijd Lacus Brigantinus, later Zwabisch meer of, naar de oude keizerpalts Bodman aan zijn N.W.-rand, Bodmanmeer genoemd, is een groot meer tussen Zwitserland, Oostenrijk en Duitsland, dat door de Rijn wordt doorstroomd. Het heeft een omvang van 196,5 km, een grootste lengte van 69 km, een grootste breedte van 13,5 km en bij een gemiddelde waterstand (399 m boven de zeespiegel) een oppervlakte van 539 km2.
Tussen Konstanz en Meersburg verdeelt het zich in twee armen, in Unter- of Zellersee (van Konstanz tot Radolfzell 18 km lang en eigenlijk een afzonderlijk meer), met het eiland Reichenau, en in de Ueberlingersee (ook wel Bodmersee genoemd, 21 km lang), met het eiland Mainau. In het Z.O. van de Obersee, de eigenlijke Bodensee dus, ligt op drie eilanden, door een brug met het vasteland verbonden, de stad Lindau.Het meer ligt in een tertiaire formatie, die de noordrand der Alpen begeleidt. In de IJstijd werd het door de Rijngletsjer gevuld. De grootste diepte is tussen Friedrichshafen en Konstanz en bedraagt 252 m. Vooral daar, waar de Rijn in het meer komt, vermindert de diepte door het gruis en slib, dat de rivier met zich voert, steeds meer, en wordt het langzamerhand opgevuld. Zo reikte het meer in de 4de eeuw nog tot Reineck. Behalve de Rijn, die bij laagwaterstand per seconde 50 en bij hoogwaterstand 2000 m3 water aanvoert, stromen in het meer uit: de Dornbirner- en Bregenzer Ach, de Argen, Schussen, Urnauer, Seefelder, Gold-, Stein-, Stock- en Radolfzeller Ach enz.
De watertoevoer van deze rivieren bedraagt tijdens aanzienlijke neerslag per seconde 1800 m3. De hoeveelheid water wordt op 41,470 millioen m3 geschat. Behalve door hoogwaterstanden kan het meer ook nog door niet uiterlijk zichtbare oorzaken tot rijzen en dalen gebracht worden. Dit verschijnsel wordt Ruhsz genoemd en bereikt hier een hoogte van 2 m (zie Seiches). Tijdens het heersen van de Föhn (een zuidenwind), alsmede bij N.W.- en Oostenwind ontstaan er niet zelden hoge golven. Slechts in zeer strenge winters bevriest het meer van de ene naar de andere oever. Het Bodenmeer bevat vele vissen (volgens Hartmann 26 soorten); vanouds vormde dan ook aan zijn oevers de visserij een bloeiend bedrijf.
Het verkeer op het Bodenmeer is zeer levendig. Er komen vele spoorwegen aan de oevers samen, terwijl het meer door een ceintuurspoorweg omgeven is. Tal van stoomboten brengen de verbinding tot stand tussen de voornaamste oeverplaatsen en met Schaffhausen. Tussen Romanshorn aan de ene zijde en Lindau-Friedrichshafen aan de andere kant en eveneens tussen Bregenz en Rorschach brengen stoomponten gehele treinen over. Daarnaast wordt het meer bevaren door een talrijke vloot van zeilschepen, waarvan de meeste ook motoren als beweegkracht bezitten. De voornaamste Duitse havens zijn Lindau en Friedrichshafen. Behalve het Beierse Lindau zijn de voornaamste plaatsen aan het Bodenmeer: Bregenz in Vorarlberg, Rorschach in het kanton St Gallen, Arbon en Romanshorn in het kanton Thurgau, Konstanz, Radolfzell, Ueberlingen en Meersburg in Baden en Friedrichshafen en Langenargen in Württemberg.
Aan de oevers van het Bodenmeer vindt men nog overblijfselen van paalwoningen, vooral bij Sipplingen (tussen Ludwigshafen en Ueberlingen), bij Immenstaad (tussen Meersburg en Friedrichshafen) en tussen Konstanz en Stein. Minder talrijk zijn de Romeinse oudheden, ofschoon Konstanz een Romeinse kolonie en Bregenz (Brigantium) een Romeins kasteel was en aan het meer zijn Romeinse naam gaf.
Aangezien het meer tussen een groot aantal staten is gelegen: Duitsland (Baden, Württemberg en Beieren), Oostenrijk (Vorarlberg) en Zwitserland (kantons St Gallen, Thurgau en Schaffhausen) gaf vooral het visrecht in vroeger eeuwen wel eens aanleiding tot geschillen. Tegenwoordig zijn de souvereiniteits-rechten over de Untersee geregeld; bij verdrag van 1854 werd de grens tussen Baden en Zwitserland er midden doorheen gelegd. Zulk een verdrag bestaat daarentegen niet tussen de oeverstaten van het eigenlijke Bodenmeer, nl. de Obersee en de Ueberlingersee. De goede verstandhouding tussen de oeverstaten heeft ten opzichte van het open meer een feitelijke modus vivendi doen ontstaan. Sedert 1867 is de scheepvaart op het meer ook aan vreemde staten toegestaan. De daarop betrekking hebbende overeenkomst werd hernieuwd in 1892 en nogmaals herzien in 1894. De visserijpolitie werd door de afzonderlijke staten vrijwillig geregeld, in overeenstemming met de besluiten der conferentie, welke in Juni 1881 en opnieuw in Juli 1896 te Lindau plaats had.