Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Biecht

betekenis & definitie

oudhoogduits bigiht, betekent in het algemeen belijdenis. In het bijzonder wordt het woord in de R.K.

Kerk gebruikt voor de sacramentele zondenbelijdenis, één van de elementen van het sacrament, dat in het Latijn Sacramentum poenitentiae (sacrament van boete) heet. Later heeft men ongelukkigerwijze met dit woord biecht het gehele sacrament aangeduid, waardoor de misvatting, dat de belijdenis van de zonden het voornaamste element van dit sacrament zou zijn, in de hand gewerkt kon worden. De biecht, opgevat als het sacrament der boete, één van de zeven door Christus ingestelde sacramenten, kan men omschrijven als dat sacrament, waarin de priester in naam van God de rouwmoedige zondaar na een berouwvolle belijdenis van zijn zonden, die hij na het Doopsel bedreven heeft, vergeving schenkt.Instelling en practijk

Christus heeft dit sacrament ingesteld, aldus het Concilie van Trente (Sess. 14 can. 2), op de dag van Zijn Verrijzenis, toen Hij over hen blies en tot hen zeide: „Ontvangt de H. Geest. Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden” (Jo. 20, 22.23). Reeds eerder had Christus aan Petrus (Matth. 16, 19) en aan de andere apostelen (Matth. 18, 18) de macht om zonden te vergeven beloofd. Uit de woorden van Christus blijkt, dat de vergeving van de zonden moest plaats hebben bij wijze van rechtspraak. De zondaar, die van zijn zonde ontslagen wil worden, moet dus eerst zijn zonde belijden, en daarna zal de rechter een vrijsprekend of bindend oordeel uitspreken.

Christus gaf aan de Kerk de macht om zonden te vergeven en bepaalde wat wezenlijk is voor het sacrament der biecht. Hoe echter die belijdenis zou geschieden, hoe de Kerk haar macht zou uitoefenen, heeft Hij niet uitdrukkelijk bepaald, maar aan de Kerk te regelen overgelaten. Zo is het verklaarbaar dat de biechtpractijk in de loop der eeuwen bij handhaving van het wezenlijke vrij grote wijzigingen heeft doorgemaakt.

In de eerste twee eeuwen zijn de gegevens over de biecht schaars. Dat moet ons niet verwonderen, daar de oudste Christelijke geschriften slechts gelegenheidgeschriften waren en de grote zonde bij de kleine vurige schare van eerste Christenen zelden voorkwam. Toch wijzen teksten uit, dat er ook in de eerste eeuwen een boete bestond voor de zonden, na het Doopsel bedreven, en dat rouwmoedige zondaars weer in de Kerk werden opgenomen. Aanduidingen bij de allervroegste Christelijke schrijvers veronderstellen reeds het bestaan van een kerkelijk boetesysteem, dat aan vaste regels was gebonden en bij Tertullianus, Cyprianus en Origenes blijkt duidelijk dat er in de eerste helft van de 3de eeuw zowel in het O. als W. een kerkelijke instelling bestond, waarbij zonden werden beleden, uitgeboet en vergeven.

De zondenvergeving vond in de eerste eeuwen plaats in verband met de publieke boete. Deze omvatte een belijdenis van de zonden, die alleen in bepaalde gevallen publiek was, het opleggen en volbrengen van een publieke en dikwijls langdurige boete en ten slotte onder oplegging van de handen een reconciliatio (verzoening met God en de Kerk) door de absolutie. De kwestie is nog niet uitgemaakt of er naast dit publieke boetewezen ook nog een rivate sacramentele biecht bestond met geheime belijdenis, boete en absolutie: de zgn. voorbiecht. Het schijnt dat de H. Kerk pas in latere tijden op deze private wijze haar macht om zonden te vergeven heeft uitgeoefend; in het O. echter reeds aan het einde van de 4de eeuw, het W. volgde; Ierse bronnen uit de 6de eeuw vermelden uitsluitend de geheime biecht met geheime boete, Theodorus, aartsbisschop van Canterbury (gest. 690), getuigt hetzelfde voor Engeland. Deze biechtpractijk met geheime boete werd spoedig algemeen, verdrong langzamerhand de publieke boete en is in de Kerk tot heden toe gehandhaafd.

In het bijzonder wat de verplichte belijdenis van de zonden betreft, dient opgemerkt dat dit geen instelling van de pausen van de middeleeuwen is. De verplichting tot belijdenis ligt in de aard van dit sacrament opgesloten; hoe kan de rechter vonnissen, als hij de misdaad niet kent? Doch ook de overeenstemming van de Oosterse kerken met de R.K. Kerk en de bepalingen uit de oudste tijden om een boete op te leggen, die in overeenstemming is met de gebiechte zonden, wijzen op het bestaan van deze verplichting. Trouwens wanneer werd deze dan ingevoerd: een zo lastige bepaling zou toch zeker tegenstand hebben ondervonden, tenzij men op het gezag van Christus kon wijzen.

Ook heeft men wel beweerd, dat de Kerk aanvankelijk de kapitaalzonden (ontucht, geloofsafval en moord) niet kwijtschold. Poschmann (Penit. Sec.) toont echter aan, dat dit slechts een tijdelijke rigoristische richting is geweest, die door de Montanistisch gezinde Tertullianus werd voorgestaan.

Biechtgebod

De verplichting om te biechten is een niet nader bepaalde goddelijke wet (lex divina). De kerkelijke wet, welke haar verklaart en nader regelt, was in de eerste eeuwen ten opzichte van de zware zonden, waarop openbare kerkelijke straffen (zie boete) stonden, tot in bijzonderheden geregeld, minder echter ten opzichte van de andere zware zonden (peccata media). Daarom valt niet met zekerheid uit te maken, of er oudtijds naast de onbepaalde lex divina reeds een lex ecclesiastica bestond, welke het biechtgebod in bijzonderheden regelde, dan wel, of men toen niet het meeste aan het geweten der Christenen overliet.

Tijdens de middeleeuwen (van de tijden der Kerkvaders tot aan het vierde Lateraanse Concilie) worden het bestaan en de regeling van het biechtgebod en de gewoonte der gelovigen van dikwerf te biechten zo veelvuldig en ondubbelzinnig betuigd, dat de bewering, als zou bovengenoemd Concilie het biechtgebod hebben ingevoerd, onjuist is. Wegens de verflauwde ijver in het gebruik maken van de biecht zag het Concilie zich genoopt, een bepaald en bijzonder biechtgebod uit te vaardigen (c. 12, X de poen. 5, 38), dat door het Concilie van Trente (Sess. XIV de poen. can. 8 et cap. 5) vernieuwd werd en nog bestaat. Volgens dat voorschrift zijn al de gedoopten die tot „de jaren des onderscheids” gekomen zijn, gehouden ten minste éénmaal in het jaar te biechten, indien zij zich aan grote zonden hebben schuldig gemaakt. Afgezien van dit gebod ontstaat voor elke gelovige de verplichting om te biechten, zo dikwerf hij in zware zonde (doodzonde) valt en de heilige communie wil ontvangen.

Bedienaar en delen van de biecht

De bedienaar van dit sacrament (biechtvader) is uitsluitend de priester. Biechten aan leken zijn dus geen sacramentele biechten. De macht om zonden te vergeven (potestas ordinis) ontvangt de priester bij de priesterwijding. Daar het sacrament bij wijze van rechtspraak wordt toegediend, moet de priester ook rechtsmacht (potestas iurisdictionis) over de biechteling bezitten om geldig te kunnen absolveren. De pastoor bezit deze jurisdictie over zijn parochianen krachtens zijn ambt, zijn medehelpers ontvangen jurisdictie van de bisschop. Wie de jurisdictie uitoefent, moet, evenals de rechter, daarvoor een eigen vorming en opleiding ontvangen hebben en door hoge zedelijke eigenschappen uitblinken.

Aan wie een en ander mist, wordt de jurisdictie niet verleend. Alleen in geval van uiterste nood kan ook een priester zonder jurisdictie biecht horen en absolveren. (Over de plicht van de biechtvader, om over hetgeen hij als zodanig hoort te zwijgen, zie biechtgeheim).

Van de biechteling wordt vooreerst geëist oprecht berouw over zijn zonden. Reeds een zgn. onvolmaakt berouw, d.i. een berouw vnl. geboren uit vrees voor God, is voldoende, maar beter en steeds gewenst is het berouw, welks voornaamste beweegreden is liefde tot God. Door zulk een volmaakt berouw verwerft de bekeerde terstond kwijtschelding van zonden, al ontslaat het hem niet van de biechtplicht. Of het onvolmaakt zij of volmaakt, het berouw sluit natuurlijk het vaste voornemen in, voortaan de zonden en de naaste gelegenheid daartoe te vermijden en naar vermogen de ergernis, welke men de naaste gaf, of het nadeel, hetwelk men hem op welke wijze ook berokkende, goed te maken. Zonder oprecht berouw en voornemen derhalve geen vergeving van zonde. Een belijdenis van de zonden zonder berouw heeft geen resultaat. De Catechismus scherpt het dan ook de gelovigen nadrukkelijk in: „Het noodzakelijkste vereiste in de biechteling is het berouw.”

Ook moet de biechteling bereid zijn, het hem door de priester op te leggen werk van boetvaardigheid en voldoening te volbrengen. Werd de boete in de Oudheid vóór de absolutie volbracht, nu volbrengt de biechteling deze na van zijn zonden ontslagen te zijn. Als boete worden tegenwoordig opgelegd goede werken, aalmoezen, versterving, en vooral het verrichten van gebeden.

De tweede eis, waaraan de biechteling heeft te voldoen, is de oprechte en eerlijke belijdenis van zonden. Hij moet ten minste alle zware zonden (doodzonden), waaraan hij zich bij het onderzoek van zijn geweten schuldig bevonden heeft, biechten volgens haar soort en getal. Het opzettelijk verzwijgen van ook maar één doodzonde maakt de biecht tot een heiligschennende en veroorzaakt in plaats van kwijtschelding vermeerdering van schuld. De kleine (dagelijkse) zonden te biechten, is men niet verplicht. Ze alle afzonderlijk te noemen, zou ook veelal niet mogelijk zijn. De Kerk eist niet het onmogelijke. Haar taak is niet gewetensangst te veroorzaken, maar die veeleer weg te nemen. Vandaar dat de absolutie, welke zij geeft, zich ook uitstrekt over de zware zonden, welke de biechteling niet opzettelijk verzwijgt, maar vergeet te biechten.

In de Latijnse Kerk is de formule der absolutie tegenwoordig deze: „Dominus noster Jesus Christus te absolvat, et ego auctoritate ipsius te absolvo ab omni vinculo excommunicationis (suspensionis) et interdicti in quantum possum et tu indiges. Deinde ego te absolvo a peccatis tuis, in nomine Patris et Filii, et Spiritus Sancti. Amen. — Onze Heer Jezus Christus, ontbinde u en ik, krachtens Zijne volmacht, ontbind u van alle banden van excommunicatie (suspensie) en interdict, voor zover ik zulks kan en gij het nodig hebt. Vervolgens: ik ontbind u van uw zonden, in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen.” Vermits priesters een speciale straf (suspensie) kunnen oplopen, wordt, wanneer zij zelf biechten, in de formule het tussen haakjes staande woord bijgevoegd.

Voordelen en paedagogische waarde

Behalve de vergiffenis van de zonden bezit het sacrament nog vele andere voordelen. Het voldoet aan het natuurlijke verlangen van de mens om zijn bezwaard geweten uit te storten: als zodanig bevordert het een gezond psychisch leven. Het bewustzijn in Gods vriendschap te leven geeft hem zielevrede en vreugde. Het besef, dat hij zijn zonden, ook de geheime, moet biechten, zal mede een motief zijn deze te vermijden. De biecht is voor de Christen een aanleiding zich van tijd tot tijd op zijn leven te bezinnen en zichzelf te leren kennen, een geschikte gelegenheid om zijn moeilijkheden te bespreken en geestelijke leiding te ontvangen.

Deze voordelen geven aan de biecht een grote paedagogische waarde. Het sacrament der biecht bezorgt aan de jeugd, die moet leren zelfstandig zijn levensweg te gaan, in de biechtvader een vaderlijke vriend, die inzicht verschaft in de levenswaarden, moeilijkheden oplost, bemoedigt bij mislukkingen en bezielende motieven voor het handelen voorstelt. Het sacrament der biecht dient de gewetensvorming: bij het voorbereidend onderricht en het gewetensonderzoek worden zelfkennis en kennis van goed en kwaad bijgebracht. Het berouw dwingt de wil en tot op zekere hoogte het gevoelsleven uitdrukkelijk en onverdeeld partij te kiezen voor de echt menselijke waarden: de innerlijke tweespalt wordt opgeheven, de energie verhoogd. Zo spreekt Scheler van het berouw als de machtige kracht tot zelfregeneratie. Door de absolutie wordt hij niet alleen van de zondenschuld bevrijd, maar ook van het klemmende schuldbewustzijn, dat leidt tot minderwaardigheidsgevoelens en remmend werkt op de jeugdige activiteit. Opdat dit alles echter bereikt worde, is nodig, dat de biechtvader met inzicht in de psyche van de jeugd en met grote toewijding zijn taak vervult.

PROF J. A. DE GOEY

Lit.: Alle Katholieke Dogmatiek- en Moraalhandboeken; Dict. de Théol.-Cath. XII. 1. col. 722-1138 (Paris 1933); B. Poschmann, Die abendländ. Kirchenbusse i. Ausg. des christl. Altertums (München 1928) en Poenitentia Secunda (Bonn 1940); Galtier, De Paenitentia (2de dr., Paris 1932); J. de Jong, Handb. d.

Kerkgesch., dl I, blz. 120 en 207 (4de dr., Utrecht 1945); J. Salsmans, Biecht en Altaarsacrament (Leuven 1922); v. Heylen, Tractatus de poenitentia (Mechelen 1946); L. Bopp, Psycho-analyse en Kath. opvoedkunde, II, Biechtsacrament en Paedagogiek (Leuven 1924).

De Hervorming was over de biecht niet eenstemmig. Het Lutheranisme behield haar en stelde haar oorspronkelijk als voorwaarde tot het gebruik van het Heilig Avondmaal. Reeds vrij spoedig echter raakte de private biecht in onbruik en viel alle nadruk op de zgn. openbare schuld, de schuldbelijdenis der gemeente in de eredienst, die reeds in de middeleeuwse kerk in gebruik was. De satisfactie viel uiteraard in de Lutherse kerken, als strijdig met de Reformatorische geloofsopvatting, geheel weg. De absolutie echter niet. De Gereformeerde kerken lieten de private biecht vervallen en vervingen haar evenals de Lutherse door de openbare schuld, waarvoor de Orde van Dienst van Calvijn, evenals die van de Ned.

Herv. Kerk, een formulier geeft. Calvijn had oorspronkelijk ook een formulier voor de absolutie. De boete is, naar Gereformeerde opvatting, niet een eenmalige handeling, doch de taak van het gehele leven van de boetvaardige. Christelijk leven is slechts als boete mogelijk.

In de jongste tijd is in vele kerken der Reformatie een reactie merkbaar tegen de verwaarlozing van de biecht. Enerzijds spreken hier psychologische factoren, mede onder invloed van de moderne psychiatrie, anderzijds is er ook een nieuwe bezinning op de bijbelse gegevens betreffende de belijdenis van zonden. Van een vernieuwing van de boetpractijk is daarbij géén sprake. In sommige Gereformeerde kerken, de Schotse, de Franse, ook de Ned. Herv., werd de openbare schuld met genadeverkondiging of vrijspraak weer op vrij grote schaal ingevoerd.

Als merkwaardig verschijnsel moet nog worden gewezen op de zgn. Sharing in de bijeenkomsten van de Oxford Groups, waarbij het evangelisch gebod elkander de zonden te belijden in toepassing wordt gebracht, echter zonder dat daar een absolutie op volgt.

PROF. DR G. VAN DER LEEUW

Lit.: G. van der Leeuw, Openbare Schuld (3de druk, 1947).

< >