Fries regent (Harlingen 5 Febr. 1753 - Dronrijp 7 Sept. 1820), studeerde eerst te Franeker en later te Leiden. In 1780 werd hij meester in de rechten en in 1781 secretaris van West-Dongeradeel.
Hij was reeds in 1776 lid van de Staten van Friesland geworden en speelde als zodanig een zeer belangrijke rol in de strijd tegen de Prins. Eerst deed hij zich kennen als een ijverig bestrijder der misbruiken van de oligarchie, maar had weinig succes wegens de grote macht der regenten en omdat de stadhouder zich geheel aan de zijde der voorstanders van het behoud stelde. Hij was de leider der Friese vrijcorpsen en bereikte samenwerking tussen deze en de Hollandse patriotten; ook bewerkte hij de afscheiding der anti-prinsgezinde statenleden, die te Franeker (1787) vergaderden, waar de patriotten de baas waren. Natuurlijk moest hij bij de komst van de Prins de vlucht nemen, en, na het herstel van het stadhouderlijk gezag, werden zijn goederen verbeurd verklaard. Ook onder de uitgeweken patriotten te St Omaars speelde hij een belangrijke rol. Hij richtte er een Société des Montagnards op, waarvan spoedig een Société des Sans-culottes zich afscheidde, welke ten slotte, na allerlei getwist, bereikte, dat Van Beyma gearresteerd en naar Parijs gevoerd werd, waar hij tot in het laatst van 1794 gevangen bleef.
Na de Bataafse omwenteling (zie Bataafse Republiek) keerde hij naar het vaderland terug, leidde de revolutie in Friesland, als voorzitter van de nieuwe Statenvergadering („Provisionele repraesentanten”) en werd 19 Mei 1795 benoemd tot advocaat-fiscaal van de Marine te Harlingen. Tegen zijn wil werd hij 20 Mrt 1796 gekozen in de Nationale Vergadering, waar hij zich vooral fel republikein toonde, voortdurend in actie tegen herstel van de Oranjes en van de regentenmacht. Toch was hij, uit Fries particularisme, niet geheel unitaristisch. Wel ijverde hij met alle kracht voor het verwerpen van de federalistische grondwet Bataafse Republiek) en werd daarom ook in de tweede Nationale Vergadering gekozen. Zijn gematigde houding tegenover de Oranje-mannen in Harlingen echter, gevoegd bij zijn Fries standpunt en waarschijnlijk ook een persoonlijke twist, maakten, dat hij door Vreede, bij de staatsgreep van 22 Jan. 1798, met de federalisten werd gevangen genomen en zelfs langer dan zijn andere lotgenoten — tot 11 Aug. 1798 — gevangen gehouden. Daardoor teleurgesteld (of gekrenkt ?) keerde hij zich van de politiek af.
Hij werd in Aug. 1798 opnieuw advocaat-fiscaal van de Marine te Harlingen, maar legde dit ambt uit republikeinse overtuiging neer onder koning Lodewijk (1806). Van 1817-1820 was hij lid van de Provinciale Staten van Friesland.Lit.: W.W. van der Meuten, C. L. v. B. (Leeuwarden 1894).