Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stadhouder

betekenis & definitie

ruwaard of gouverneur, was de plaatsvervanger van de graaf of hertog bij diens afwezigheid, eerst dus tijdelijk, sedert de Nederlanden onder de Bourgondiërs verenigd werden, permanent. Vaak had een stadhouder het ambt in meer dan één gewest.

Zo hadden Holland, Zeeland en, sedert 1528, Utrecht steeds dezelfde stadhouder; Overijsel, Drente, Groningen en Friesland eveneens, tot 1580. Het was steeds een hoog edelman, meestal uit de Zuidelijke gewesten afkomstig. Hun bevoegdheden waren in het algemeen die van de vorst: het bevel over de troepen, de uitvaardiging van wetten, samen met het Hof of de Raad, de benoeming der ambtenaren, de leiding van de rechtspraak en de benoeming der stadsbesturen. De centrale regering beschouwde hen in de eerste plaats als haar vertegenwoordigers en als gebonden aan haar aanwijzingen. Hierin kwam een radicale wijziging, toen op de vergadering der Staten van Holland in Juli 1572 de Prins van Oranje als stadhouder werd erkend, hoewel hij in 1567 feitelijk die post verlaten had: voortaan was hij in naam vertegenwoordiger van Philips II, maar in feite de leider van de Opstand en als zodanig afhankelijk van de Staten. In de oorlog werd aan de Prins daarna een veel grotere macht toegekend, maar de wetgevende macht werd vrijwel geheel aan de Staten overgelaten. Aldus gebeurde ook in Zeeland en in 1576 erkenden de Staten van Utrecht hem als stadhouder en na het verraad van Rennenberg eveneens de Staten van Friesland. In andere gewesten werd de stadhouder, die aan de Koning trouw bleef, vervangen door een, die de Staten-Generaal aanwezen. Sinds in 1620, na de dood van Willem Lodewijk, een opvolger door de Staten van het gewest werd benoemd, was de stadhouder in de vrije gewesten dienaar van de Staten, maar hij bezat nog steeds de bevoegdheden van de vorst, wiens advies in alle zaken gevraagd werd, die vele ambtenaren benoemde, het Hof kon presideren en het bevel over de troepen in het gewest had, terwijl hij grote invloed uitoefende op de benoeming der stadsbesturen (hij wees in bijna alle steden burgemeesters en schepenen aan uit een jaarlijks op te maken dubbeltal, evenzo vaak de vroedschapsleden bij een vacature).Zijn positie werd nog sterker doordat er na 1590 slechts twee stadhouders in de Republiek waren, die van Holland en die van Friesland, welke laatste vaak ook stadhouder van Groningen, Drente en Overijsel was. De Hollandse stadhouder was sinds Maurits ook belast met het opperbevel van het gehele leger. Onder Frederik Hendrik kreeg de stadhouder een vorstelijke positie; bij de Acte van survivance werd zijn zoon tijdens zijn leven als opvolger aangewezen. Willem III kreeg in 1674 het ambt erfelijk in mannelijke linie en had een zeer grote persoonlijke macht, vooral in Utrecht, Gelderland en Overijsel (regeringsreglementen £ Gelderland, geschiedenis). Doordat hij geen zoon had, werd het ambt in 1702 in de meeste gewesten niet vervuld. In 1747 werd echter Willem IV, die reeds stadhouder was van Friesland en andere gewesten, ook in Holland, Zeeland en Utrecht als zodanig erkend, terwijl het ambt overal erfelijk werd verklaard in beide linies. Hij kreeg bovendien het recht van recommandatie, d.w.z. hij kon ook personen voor de stadsbesturen op de voordracht plaatsen, en hij werd directeur der beide Indische Compagnieën. In 1785 werd zijn macht door de patriottischgezinde Staten beperkt (z Willem V), doch in 1788 werd hij volledig in zijn macht hersteld. Toen Willem V in Jan. 1795 het land verliet, werd het stadhouderschap afgeschaft.

Lit.: A. Kluit, Gesch. d. Holl. staatsregering (1804); Gordon, Dissertatio de potestate Guilielmi I Hollandiae sub Philippo II gubernatoris (1835); Lijndrajer, Ontwikkeling der stadh. macht onder Fred. Hendr. (1859); Tegenw. Staat der Nederlanden, IV; Fruin-Col en brander, Gesch. der staatsinst. in Ned. (2de dr., 1922); H. A. Enno van Gelder, De staatk. positie der Oranje-Stadhouders (in: Juliana, off. gedenkb. 1948). Voor Frankrijk z G. Zeiler, Gouverneurs de provinces du XVIe s. (in: Rev. hist. CLXXXV, 1939, blz. 225-256, met bibl.).

< >