Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Afscheiding

betekenis & definitie

duidt in de rechtswetenschap aan het door zichtbare tekenen op een onroerend goed aangeven waar de grens daarvan is (1); in de geneeskunde de vorming van chemische stoffen in de levende cellen van het dierlijke of menselijke organisme (2); in de kerkgeschiedenis de scheuring van een kerkgenootschap, in het bijzonder het na 1834 uittreden der gereformeerden uit de Nederlands Hervormde Kerk (3) en in de geschiedenis het uiteengaan van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1839 (4).

(1 juridisch) heet de aangifte van de grens van een onroerend goed tegenover het goed van een ander door het plaatsen van zichtbare tekenen. Zij kan geschieden door het plaatsen van grensstenen of grenspalen. Vaak zal zij echter aangegeven worden door werken, die tevens een afsluiting vormen (muur, heg, sloot, enz.). Het NEDERLANDS B.W. (art. 681) bepaalt, dat alle muren, dienende tot afscheiding tussen gebouwen, landerijen, hoven en tuinen, worden gerekend gemene muren te zijn, tenzij er een titel of teken, het tegendeel aanduidende, bestaat. Niet elke afsluiting is tevens een afscheiding. Zij is dit slechts indien zij juist op de grens is aangebracht.

Iedere eigenaar is op vordering van zijn nabuur verplicht mede te werken tot afscheiding, doch niet altijd tot afsluiting. De afscheiding moet op gemene kosten geschieden (art. 678) (z afsluiten en mandeligheid).

PROF. MR H. R. HOETINK

Met toepassing van het art. 646 van het B.W. kan in BELGIË elke eigenaar zijn gebuur verplichten tot het afpalen (afscheiden) van aaneengrenzende eigendommen. Het is een normaal gevolg van het eigendomsrecht, en de afscheiding wordt gedaan om de onzekerheid te doen ophouden die er bestaat of bestaan kan nopens de grenzen van de aaneenpalende eigendommen. De afpaling vereist een tweevoudige verrichting:

1. de grensbepaling of afbakening waardoor de juiste scheidingslijn vastgesteld wordt,
2. de afscheiding zelve, m.a.w. het scheidingsteken plaatsen, dat op de scheidingslijn moet staan. Het afpalen kan in der minne of gerechtelijk gebeuren en het geschiedt op gemene kosten.

Art. 647 van het B.W. bepaalt dat elke eigenaar zijn erf kan afsluiten. De afsluiting is een meer daadwerkelijke afscheiding die door middel van een schutting, muur, sloot, haag enz. (zie artt. 29 en 30 van het Landelijk Wetboek) kan bewerkt worden. De afsluiting wordt op eigen grond uitgevoerd en de kosten ervan door den eigenaar gedragen. Is de afsluiting een gracht of een levende haag, dan moet de plaatsing ervan geschieden op de wettelijke afstand van de scheidingslijn. Alle andere vorm van afsluiting kan op de uiterste grens van het erf geplaatst worden. De eigenaar mag geen afsluiting uitvoeren in het geval dat zijn erf mét een erfdienstbaarheid van overgang belast is ten behoeve van het naburig erf dat ingesloten is (art. 682).

In de steden en voorsteden kan een ieder, die een afsluiting wenst op te trekken, zijn gebuur dwingen om bij te dragen tot de kosten van bouw en eventueel van herstelling van de afsluiting die hun huizen, binnenplaatsen en tuinen van elkander afscheidt. De hoogte van de afsluiting wordt bepaald door de plaatselijke reglementen of gebruiken, zoniet schrijft de wet voor, dat de muur een hoogte zal hebben van minstens 3,20 m in de steden met 50 000 zielen en meer, en van minstens 2,60 m in de overige steden (art. 663 B.W.). Er bestaat dus geen verplichting een afsluiting op te trekken, maar, eenmaal daartoe aangezocht door de ene gebuur, moet de andere toestemmen en bijdragen tot de kosten, die gedeeld worden. De kosten zijn echter niet gemeen, wanneer de afsluiting zou opgetrokken worden op eigen grond, of wanneer de andere gebuur afstand doet van de helft van de grond waarop de muur opgericht werd of zal worden.

PROF. DR A. KLUYSKENS

(2 geneeskunde). Tengevolge van de stofwisselingsprocessen, die in elke levende cel van het dierlijke en menselijke organisme voortdurend aflopen, worden allerlei chemische stoffen gevormd, welke óf direct naar de buitenwereld (milieu) óf naar het lichaamsvocht en bloed worden afgescheiden. In het organisme vindt men echter talrijke cellen, die zich hebben gespecialiseerd voor de afscheiding van specifieke stoffen, welke in deze cellen worden gevormd of die zij uit het bloed opnemen. Deze cellen vormen de klieren. Wanneer de afscheidingsproducten der cellen voor het organisme niet meer van belang zijn en zelfs schadelijk kunnen worden bij niet voldoende verwijdering, dan heeft men te doen met excreta. Het zijn afvalproducten der stofwisseling (urine, zweet) zij worden door de excretiecellen en organen afgescheiden (nieren, zweetklieren). De afscheidingsproducten der cellen en organen kunnen echter voor het organisme ook nuttig zijn bij het verrichten van verschillende werkzaamheden; in deze gevallen spreekt men over secreta. Het secreet van een klier kan direct of langs uitvoergangen naar de oppervlakte van

huid en slijmvliezen worden geleid (talg- en melkklieren; speekselklieren, maag- en darmklieren): externe of exocrine secretie. Het secreet van sommige klieren wordt direct naar de bloedvaten afgescheiden, waarna het met het bloed naar andere delen van het lichaam wordt gevoerd: interne of endocrine secretie. De stoffen, welke door de klieren met interne secretie worden afgescheiden, noemt men hormonen (bijv. adrenaline, insuline). De voornaamste endocrine klieren zijn: hypophyse, schildklier, bijschildklieren, bijnieren, geslachtsklieren en de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier

PROF. DR J. TEN CATE

(3 kerkgeschiedenis), is afscheuring van een gevestigd kerkgenootschap; in de Nederlandse kerkgeschiedenis zowel als in het Nederlandse taalgebruik in het bijzonder van toepassing op de gebeurtenis van 13 Oct. 1834. Toen ondertekende de kerkeraad der Nederduits Hervormde Gemeente te Ulrum de Acte van Afscheiding of Wederkeering, d.i. afscheiding van de Hervormde Kerk, daar deze zich aan overtreding van de artt. 28 en 29 der Kerkenorde van Dordrecht (1619) en wederkering tot Gods Woord en de Formulieren van Eenheid schuldig maakte. Hieraan was voorafgegaan de binding der Hervormde Kerk aan het Algemeen Reglement van 1816 door Koning Willem I, de verwaarlozing van haar wezen als Kerk van Christus en vooral de be kering van Ds Hendrik de Cock, sinds 1829 predikant te Ulrum, zowel door gesprekken met gemeenteleden als in geestverwantschap met het Reveil en in aansluiting aan Ds D. Molenaar te ‘s-Gravenhage. Hij kwam in botsing met het Classicaal Bestuur van Middelstum wegens het dopen van kinderen uit andere gemeenten, werd geschorst en scheidde zich af. Hij ontving de steun van Ds H. P. Scholte van Doeveren, welke gemeente de tweede was om zich af te scheiden. In 1835 volgden A. Brummelkamp, G. T. Gezelle Meerburg, S. van Velzen, A. C. van Raalte, L. G. C. Ledeboer, de eerste twee afgezet, de anderen gescheiden. Grote en pijnlijke strijd, vooreerst om het Gereformeerde beginsel, zoals zij dat verstonden, tegenover de overheersende supra-naturele en liberale denkwijzen en de formalistische kerkelijke practijk, voorts om de goederen en het materiële recht, zelfs echte dragonnades, brachten zeer wrange vruchten voort. Mr A. M. C. van Hall en Mr G. Groen van Prinsterer verdedigden de Afgescheidenen en critiseerden de maatregelen, die de overheid tegen hen nam. In eigen kring leefden intussen verschillen, die de synode te Amsterdam, 1843, niet vermocht op te lossen; op die te Zwolle 1854 bereikte men beter resultaat. Te Kampen werd de Theologische School opgericht. De koning had hun op 5 Juli 1836 de naam van kerk ontzegd, maar sedert 1869 konden zij Christelijk Gereformeerde Kerk heten. In 1892 verenigden zij zich grotendeels met de Gereformeerde Kerken der Doleantie; onder Van Raalte in 1846 en later zijn anderen naar Amerika uitgeweken. Er zijn thans in Nederland nog ruim 50 000 zelfstandig gebleven Christelijk Gereformeerden, maar daarnaast nog Gereformeerde Gemeenten (Ledeboerianen), Oud-Gereformeerde Gemeenten e.a. deformaties van het Gereformeerde beginsel.

PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK

Lit.: Dr F. L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, 3 dln (Kampen 1939-1942); Henry Beets, De Ghr. Geref. Kerk in Noord-Amerika (Grand Rapids 1918); Dr J. C. van der Does, De Afscheiding (1834) 2e druk (1934); G. Keizer, De Afscheiding van 1834 (1934); J. C. Rullmann, De Afscheiding in de Ned. Herv. Kerk der 19de eeuw, 4e druk (1934); W. J. de Wilde, Gesch. v. Afscheiding en Doleantie (1934).

(4 geschiedenis). De Vereniging van de beide Nederlanden, waartoe in 1814 door de Mogendheden was besloten, had niet meer dan vijftien jaar geduurd, toen de al spoedig ontstane onenigheid tussen de beide delen, verschillend van geest en belang, in 1830 openlijk tot uiting kwam. Op 25 Aug. kwam te Brussel het volk in opstand. Aanvankelijk was misschien nog van een administratieve scheiding, met den daar populairen Prins van Oranje als heerser in het Z., een oplossing te verwachten geweest, maar de stemming, zowel in het N. als in de Zuidelijke provincies, werd hoe langer hoe meer verbitterd, vooral nadat het leger na de gevechten van 23-27 Sept., uit Brussel had moeten wijken en naar de grens van Brabant terugtrok. In het N. riep pas bij proclamatie van 5 Oct. de koning het volk te wapen tegen het Z„ maar tevens zocht hij steun bij de Mogendheden, die het Verenigd Koninkrijk hadden geschapen en de zelfstandigheid er van zouden waarborgen. Maar Engeland voelde weinig voor een actie, die algemene gevolgen voor de Europese vrede kon hebben. Oostenrijk, Pruisen en Rusland, door andere zorgen in beslag genomen, wilden ook niet tot een krachtige houding overgaan. En Frankrijk, waartegen de regeling van 1814 was gericht geweest, voelde uiteraard niet voor een poging, om die regeling in stand te houden. Zo kwam, op verzoek van Koning Willem I, op 4 Nov. wel een Conferentie der Mogendheden te Londen bijeen, maar niet met het doel om de Nederlandse belangen te beschermen, doch om, in het belang van de vrede in Europa, een nieuwe regeling vast te stellen. 20 Dec. besloot zij, de Vereniging van Nederland en het Z. als mislukt te beschouwen en een nieuw, onafhankelijk België in te stellen. Protest van den koning daartegen hielp niet. Intussen ging het op 10 Nov. te Brussel voor het eerst bijeengekomen Congres met zijn arbeid voort en stelde 7 Febr. 1831 een zeer vrijzinnige Constitutie vast. Over de koningskeuze werd te Londen en te Brussel voortdurend geconfereerd. Een ogenblik scheen de Prins van Oranje favoriet, maar de tegenstand van den koning om een geheel zelfstandig België te erkennen, deed dit plan mislukken. Tenslotte werd Leopold van Coburg op 4 Juni 1831 tot koning gekozen. Op 21 Juli aanvaardde hij het koningschap.

De stemming in beide delen van het Koninkrijk, die gewapend tegenover elkander stonden, bleef intussen zeer verbitterd. Ook in verband daarmede weigerde de koning, de 12 Juni door de Conferentie te Londen vastgestelde XVIII artikelen te aanvaarden, die door hem goedgekeurde voorstellen in het „Protocol” van 20 Jan. 1831 te voren zouden vervangen. Het woord was aan de wapenen, wat leidde tot de 10-daagse veldtocht, in Aug. 1831; uitdrukkelijk werd medegedeeld dat niet verovering of wraakoefening het doel was, maar alleen het verkrijgen van billijke en rechtmatige voorwaarden van scheiding. Na de behaalde overwinningen op de Belgen werd de strijd echter afgebroken en, bevreesd voor een algemeen uitslaan van de brand, nu Frankrijk inmiddels België was binnengerukt, bewerkte de Conferentie te Londen een wapenstilstand, waarop een protocol van 14 Oct. volgde, in overleg ook met de beide partijen vastgesteld, dat een billijke oplossing van de moeilijkheden trachtte te geven en waartoe men, steeds weer in het belang van de vrede in Europa, Nederland en België wilde dwingen. België nam, trots hevig verzet op grond van de verdeling van Limburg en Luxemburg en van de financiële lasten in November de XXIV artikelen aan. In Nederland echter weigerde men, al pleitten Falck, G. K. van Hogendorp en anderen voor een politiek van het zich neerleggen bij het onvermijdelijke. Verschillende pogingen tot schikking op onderdelen hadden geen succes en de vraag was nu, of men de status quo, waarbij Nederland de kosten van een betrekkelijk groot mobiel leger moest blijven dragen, zou handhaven, waarbij bevestigende beantwoording feitelijk geheel in het belang van België werkte. Ook de verhouding tot Luxemburg, waarbij ook de Duitse Bond en de agnaten van den koning betrokken waren, werkte vertragend op de eindconclusie, die Willem I, hopende op een voor hem gunstige wijziging in de constellatie in Europa, voortdurend verschoof. In de bevolking echter rees meer en meer verzet tegen deze afwachtende houding en ook de Staten-Generaal begonnen tekenen van ongeduld te geven. En in 1838 verklaarde de Koning zich bereid, de XXIV artikelen te ondertekenen. Maar nu maakte België bezwaar, dat verscheidene jaren in het bezit was geweest van Venlo, Roermond en het gehele platteland van Limburg en dat een en ander nu zou moeten afgeven. De algemene vrede scheen opnieuw bedreigd, maar na enige wijziging van de artikelen, gaf tenslotte ook België toe. Op 19 Apr. 1839 werden de wederzijdse verdragen tussen de Mogendheden, Nederland, België en de Duitse Bond getekend. Men vindt ze in het Stbl. no. 26 van dat jaar.

Daarmede was de afscheiding van N. en Z. ook formeel en definitief tot stand gekomen.

MR DR A. C. SCHOLTENS

Lit.: H. F. Colenbrander, De Belgische Omwenteling (1905); H. T. Colenbrander, De Afscheiding van België (1936); C. Gerretson, Muiterij en Scheuring, 1830, 2 dln (1936); H. Pirenne, Histoire de Belgique, Vol. VI (1926).