De, is de naam, welke de Noordnederlandse staat in de Bataafse omwenteling ontving. Het staat niet vast, wanneer de benaming werd aangenomen: eerst in Mei 1795 komt zij in de officiële bescheiden voor.
Ontstaan
Na het gewelddadig herstel van het stadhouderschap en van de vaderlandse regentie in 1787 hadden vele patriotten het land verlaten, het merendeel naar de Zuidelijke Nederlanden (o.a. Antwerpen) en Frankrijk (St Omaars, Grevelingen, Watte). Deze uitwijking heeft zeer sterke invloed gehad op veler mentaliteit. De uitgewekenen toch kwamen, en sommigen zelfs zeer actief, in contact met de revolutie en met haar denkbeelden. Het werd hun spoedig duidelijk, dat het niet mogelijk was, zoals het patriotisme in zijn eerste faze (vóór 1787) nog begeerde, het oude staatsbestel aan het nieuwe aan te passen, dat men streven moest naar een algehele en radicale vernieuwing. Ook in Nederland kan men bij de achtergebleven patriotten, een dergelijk proces waarnemen.
De „restauratie” van 1787 immers had haar taak niet begrepen. Tot werkelijke hervormingen bleek het hersteld bewind niet in staat: een verzoening van het stadhouderschap met het patriotisme bleef uit. De patriotten aanvaardden weldra de feitelijkheid en wendden zich af van de oligarchische republiek, terwijl de restauratie volhardde in een stugge onverzoenlijkheid ten opzichte van de opkomende burgerdemocratie. Zo moest de scheiding van geesten een harde realiteit worden. Het democratisch patriotisme werd gevoed door de humaniteitsidealen van de „Verlichting” en, omdat het daarom de belangstelling had van het meest intelligente en krachtigste deel van de bevolking, bezat het ten slotte de toekomst. Echter, dit patriotisme, dat van de tweede faze, miste de kracht om zelf de stoot tegen de staat te ondernemen. Vandaar, dat vele ontevredenen hun hoop gingen stellen op het nieuwe Frankrijk van de revolutie.
De crisis werd acuut, toen 1 Febr. 1793 de Nationale Conventie de oorlog aan den stadhouder verklaarde. De Franse troepen hadden toen reeds, na de slag bij Jemappes (6 Nov. 1792), de Oostenrijkse Nederlanden en het prins-bisdom Luik bezet. Weldra drongen zij Staats-Brabant binnen. Bij het Franse leger bevond zich een Bataafs legioen, onder bevel van Daendels*, wiens poging om het Eiland van Dordrecht te bezetten, mislukte. Trouwens, de Franse aanval liep in westelijk Brabant vast tegen de rivieren, terwijl het drijven van Van Hooff en enkele andere revolutionnairen om te Breda een omwenteling te organiseren in verwarring eindigde. De toestand veranderde volkomen, toen een Oostenrijks leger aan de Franse troepen bij Neerwinden (18 Mrt 1793) een zo gevaarlijke nederlaag toebracht, dat deze Staats-Brabant en de Zuidelijke Nederlanden moesten ontruimen.
Dit betekende tevens de mislukking van het streven van de uitgeweken patriotten om in het vaderland een omwenteling te bereiken. Hun connecties met Dumouriez*, die 4 Apr. overliep naar de Oostenrijkers, deden hen bij de Jacobijnse machthebbers in Frankrijk in ongenade vallen: hun organisaties werden geliquideerd.
De voornaamste patriottische organisatie in de Republiek was de Vaderlandse Sociëteit, welke in 1787 was ontbonden, doch, als Kunst- en Letterlievend Gezelschap Doctrina (te Amsterdam), weldra weer tot activiteit kwam. Deze nam toe, toen, na de val van Robespierre (27 Juli 1794) het revolutionnaire Frankrijk het initiatief stevig hervatte en de oorlog opnieuw overbracht naar de Zuidelijke Nederlanden. Op 26 Juni 1794 had het Franse Noorderleger, onder bevel van Jourdan, de Oostenrijkers bij Fleurus verslagen en aanstonds Brussel bezet. Een nieuwe aanval op de Republiek stond dus te wachten. In het najaar van 1794 vielen de Fransen, nu onder commando van Pichegru, andermaal Staats-Brabant binnen, nadat reeds eerder Staats-Vlaanderen door hen bezet was. Aanvankelijk scheen het de bedoeling van de Fransen om in Staats-Brabant, waar aanstonds het gezag van de Staten-Generaal bezweek, te overwinteren, doch toen dit onmogelijk bleek, volgde in Jan. 1795 — de rivieren waren stijf bevroren — de beslissende aanval op de Republiek: op 16 Jan. werd Utrecht bezet, op 17 Jan.
Arnhem. Nederland lag open, terwijl het leger steeds meer in verwarring kwam. Bovendien trok het Engelse hulpcorps, dat discipline miste, af in oostelijke richting, naar Hannover. Met dat oprukkende Franse leger stonden de patriotten in betrekking. Zij hadden revolutionnaire comité’s gevormd, welke hun centrum vonden in het Amsterdamse, dat geleid werd door Schimmelpenninck *, Krayenhoff *, W iselius *, Gogel*. De poging van de regering om hun actie te beletten bleef zonder werkelijk resultaat. Het was duidelijk: de oude Republiek had haar prestige verspeeld.
Twee dagen na de bezetting van Utrecht zonden de Staten van Holland een deputatie naar Pichegru om over de capitulatie te onderhandelen. De instructie van de gedelegeerden bevatte allerlei omtrent het gezag en de veiligheid der Heren Staten zelf, maar over den prins werd niet gesproken. Deze begreep de toestand: hij verliet nog diezelfde dag, 18 Jan., de Republiek en week, op een visserspink, uit naar Engeland. Bovendien wezen de Fransen onderhandelingen met het oude bestuur af: zij wilden slechts met de Bataven, de patriotten, te maken hebben.
Bataafse omwenteling
Intussen waren de patriotten in beweging gekomen, het eerst te Amsterdam. Toen, op 19 Jan. 1795, de Franse huzaren de stad binnentrokken, begaf het Amsterdamse comité révolutionnaire zich naar het stadhuis en verklaarde de regenten voor ontslagen.
Daarop proclameerde men een aantal (21) personen tot provisionele representanten van het volk van Amsterdam. Dit voorbeeld werd in de meeste Hollandse steden gevolgd. Zo kon het patriotisme ook het gewestelijk bestuur gaan beheersen.
Dit geschiedde op 26 Jan. 1795, toen een vergadering van afgevaardigden van reeds „geomwentelde” steden zich constitueerde tot provisionele representant van het volk van Holland en de oude Staten-vergadering voor ontbonden verklaarde. In de andere gewesten deed men ongeveer als in Holland, doch niet steeds overal even radicaal.
Vooral in Friesland en in Zeeland wisten verschillende oud-regenten hun zetel te behouden. Al deze gewestelijke regeringsveranderingen waren de oorzaak, dat ook de StatenGeneraal patriottisch werden (half Febr. in meerderheid, in Mrt geheel), hoewel de oude naam van het hoge college nog in ere bleef.
De Bataafse omwenteling is niet gepaard gegaan, zoals de Franse, met excessen, al zijn er arrestaties verricht (o.a. Van de Spiegel, W. G. F. Bentinck van Rhoon). Zij kenmerkt zich door kalmte, door een zekere deftigheid, door „bedaard gedrag”.
Zij kenmerkt zich echter ook door overtuiging en toewijding, vooral bij mannen als Pieter Paulus, Schimmelpenninck. Wel vierde men luidruchtig feest rondom vrijheidsbomen, organiseerde optochten en illuminaties, sprak geestdriftige redevoeringen uit en huldigde de Fransen als bevrijders. Veler verwachtingen omtrent komende hervormingen waren groot, met name bij de burgerij. Zij toch was ontvankelijk voor de denkbeelden van de Verlichting, beleed de libertair-democratische gedachte en begeerde sterk het wanbeleid van de versleten oligarchie afdoende te corrigeren. Die hervormingswil toonde zich terstond in een aantal belangrijke besluiten, welke ingeleid werden door verklaring van de rechten van de mens en de burger (z Bataafse vrijheid). Uit de gewestelijke Staten verdwenen de ridderschappen (in Utrecht de geëligeerden).
In de vergadering van de provisionele representanten (Holland) zou voortaan hoofdelijk gestemd worden en de meerderheid beslissen. Overal werd het stadhouderschap afgeschaft, in Holland verdween de raadpensionaris, wiens bevoegdheden overgingen op den voorzitter van de provisionele representanten (Pieter Paulus).
Ook in het landsbestuur kwamen hervormingen. Afgevaardigden van Bataafs Brabant* en Drente kregen zitting in het hoge college. Dat dit eerst zeer te elfder ure geschiedde, bewijst hoezeer weldra de gang van de Bataafse omwenteling vertraagd was. Even voorzichtig aanvaardde men de centralisatiegedachte: men beperkte zich vrijwel tot vervanging van de vijf admiraliteiten en van de Raad van State, waarvoor in de plaats kwamen, comité’s, resp. geheten Comité tot de zaken van de Marine en Comité tot Algemeene Zaken tot het Bondgenootschap te Lande, waarvan de leden niet meer genomen moesten worden uit bepaalde gewesten. Dan bleef in de Staten-Generaal de oude wijze van stemmen (d.i. per gewest) bestaan. Wel trachtte de nieuwe regering de defensiemiddelen te hervormen.
Lt.-gen. Daendels leidde verdienstelijk de vorming van de Bataafse armee; onder bevel van admiraal De Winter kwam het tot een restauratie van de oorlogsmarine. Natuurlijk geschiedde er ook een personeelszuivering: er werden verschillende Bataafsgezinde officieren bij land- en zeemacht benoemd. Ook uit het burgerlijk bestuur werden verschillende personen verwijderd (bijv. G. K. v.
Hogendorp). En wat de geldmiddelen aangaat, welke sinds de restauratie van 1787 volkomen uitgeput waren, op voorbeeld van Holland trachtte men, door het opeisen van goud- en zilverwerken en door een heffing ineens, in de ergste nood te voorzien.
De moeilijkste kwestie waarmede het nieuwe bewind aanstonds te kampen kreeg, was de regeling van de verhouding met Frankrijk. De Parijse machthebbers dachten allereerst aan gewin, idealisme kende men in het toenmalige Frankrijk nauwelijks meer. Zulks werd aan de Bataven aanstonds duidelijk gemaakt: „Les principes sont pour les écoles, 1’intérêt pour 1’état”. Dit woord, dat de in Parijs machtige Siéyès de Bataafse
Ontvangst van de Bataafse gedeputeerden in de Nationale Conventie te Parijs op 6 Febr. 1793 machthebbers toevoegde, tekent de situatie even treffend als de uitdrukking: „La République au pillage”, welke men bij de moderne Franse historiografie ontmoet. Toen de Bataafse gezanten over een verdrag kwamen onderhandelen, stelde Parijs zeer hoge eisen, hoewel een tweetal Franse experts omtrent de financiële toestand van de Bataafse Republiek gematigde rapporten hadden uitgebracht. Naar hun beste vermogen boden de Staten-Generaal verzet, zodat de Franse regering, die moeilijk tot scherpere maatregelen kon overgaan, zonder een vredesverdrag met Pruisen (vrede van Bazel) onmogelijk te maken, ten einde raad, de onderhandelingen naar Den Haag verlegde. Ook daar bood de Bataafse onderhandelaar, Pieter Paulus, krachtig weerstand, zodat inderdaad de Fransen hun eisen iets verzachtten. Zo kwam op 16 Mei 1795 het Haags verdrag* tot stand, waarbij de Bataafse Republiek als onafhankelijk erkend werd. De hoofdzaak was echter, dat een offensief en defensief verbond gesloten werd.
Daardoor werd de Bataafse Republiek een état secundaire van Frankrijk en aan dat land gebonden in de strijd tegen de Engelse suprematie ter zee. Het gevolg was, dat in Sept. 1795 de oorlogstoestand tussen de Bataafse Republiek en Engeland intrad.
Nationale Vergadering
De traagheid, welke de Bataafse omwenteling beheerst, is een gevolg van velerlei omstandigheden. De Franse bezetting had meer belangstelling voor de toepassing van het Haags verdrag dan voor het voortschrijden van de omwenteling. Voorts bleef het behoud, dat zich gaarne tooide met nieuwe uiterlijkheden, zich hechten aan de provinciale traditie. De vooruitstrevende burgerij, die allerlei clubs, leesverenigingen enz. gevormd had en zelfs, via provinciale contacten, een landelijke organisatie, gaf geen kamp en stelde tegenover het oude provincialisme de één-en-ondeelbaarheidsgedachte. Vooral, toen in Mei 1795 in de Staten-Generaal het voorstel ter tafel kwam, om tegen 1 Jan. 1796 een Nationale Vergadering bijeen te roepen, ontwikkelden de clubs een grote bedrijvigheid. Eerst in Nov. 1795 werd het denkbeeld aanvaard in dier voege, dat de Nationale Vergadering niet alleen een constituerend lichaam zou zijn, maar ook de bestuurstaak van de Staten-Generaal zou overnemen.
Groningen echter maakte bezwaren, terwijl Friesland en Zeeland sterk in verzet waren. Het behoud zou echter het spel verliezen: de Parijse regering wilde de bijeenkomst. Met revolutionnaire middelen, onder vriendelijke afzijdigheid van de Franse bezetting, werd het Friese verzet door de patriottische partijgangers bedwongen. Ook Zeeland gaf, na een krachtige patriottische demonstratie, toe. Toen zwichtte ook Groningen. Zodat ten slotte, doch eerst midden Febr. 1796, het besluit viel tegen 1 Mrt de Nationale Vergadering bijeen te doen komen.
Het door de Staten-Generaal vastgestelde reglement schreef voor, dat de Nationale Vergadering gekozen zou worden door alle mannelijke Bataven boven de 20 jaar, zonder onderscheid van godsdienst (de „Joodse natie” bleef echter nog uitgezonderd), die niet bedeeld werden en een eed van afkeer van erfelijke ambten (zulks betekende de uitsluiting van de Orangisten) en van aanvaarding van de volkssouvereiniteit hadden afgelegd. De verkiezingen geschiedden volgens het getrapte stelsel. Er werden 126 kiesdistricten gevormd, elk van 15 000 inwoners. De districten zouden verdeeld zijn in 30 grondvergaderingen, die elk één kiezer moesten aanwijzen. Deze 30 kiezers kozen de afgevaardigden en twee plaatsvervangers. Bovendien bepaalde het reglement, dat enigermate het karakter droeg van een voorlopige grondwet, dat op 1 Mrt 1796 de StatenGeneraal zouden uiteengaan, dat de bevoegdheden van de Nationale Vergadering slechts betrekking hadden op de buitenlandse zaken, op het recht van oorlog, vrede en verdrag, op het beheer van de strijdmiddelen en de koloniën en op hetmuntwezen.
Over de gewesten had zij geen macht. Voorts zou zij een commissie van 21 leden moeten benoemen (zes uit Holland, één uit Drente, twee uit de overige gewesten), voor het ontwerpen van een constitutie.
Een partijwezen, in de latere zin van het woord, bestond nog niet, politieke tegenstellingen waren er natuurlijk wel. De voornaamste groep was stellig die der unitarissen (Vreede, Valckenaer, Van de Kasteele), die tegenover de federalisten (z Vitringa), gehecht, zij het onder aanpassing aan nieuwe vormen, aan het provincialisme, de één-en-ondeelbaarheidsgedachte, verbonden met de libertair-democratische idee, verdedigden. Dan waren er nog moderaten (Schimmelpenninck), die een compromis begeerden. De Nationale Vergadering benoemde spoedig de grondwetscommissie, waarin, gevolg van de wijze van samenstelling, het federalisme de meerderheid bezat. Terwijl deze commissie zich aan haar at beid wijdde, nam de Nationale Vergadering, meestal na zeer verwarde besprekingen, enkele belangrijke besluiten, zoals de volstrekte scheiding van kerk en staat (5 Aug. 1796), die de staatsrechtelijke bevrijding van het R.K. volksdeel uit zijn minderheidspositie bracht, en de gelijkstelling van de „Joodse natie” met de Bataafse burgers (2 Sept. 1796).
Het ontwerp van de grondwetscommissie werd inderdaad beheerst door de federalistische gedachte. De Nationale Vergadering maakte van haar bevoegdheden gebruik en amendeerde het in unitarische zin. In de grondvergaderingen echter werd het project, dat nu noch bij federalisten noch bij unitarissen genade vond, met grote meerderheid verworpen (Aug. 1797). Een tweede Nationale Vergadering was toen reeds (op 1 Aug.) gekozen, waarin federalisten en unitarissen scherper tegenover elkander stonden en de moderaten zeer verzwakt waren. Weldra was het duidelijk, dat ook in deze Nationale Vergadering de grondwetsprocedure mislukken zou. De Bataafse omwenteling was dus volkomen gestagneerd.
Het zijn toen de radicale unitarissen geweest, die, door het bezigen van revolutionnaire middelen, haar weer actief maakten. Zij traden in contact met de Franse regering, het Directoire*, welks beleid, door de staatsgreep van 18 Fructidor — 5 Sept. — 1797, in radicaler richting was verschoven. Medewerking tot een Bataafse staatsgreep, mede door toezeggen van grote geldsommen, werd verkregen. Deze bestond in het vervangen van de gematigde Franse autoriteiten in Nederland door andere: de gezant Delacroix en generaal Joubert. Men kon dus op de Franse troepen rekenen: de staatsgreep, geleid door Vreede c.s., slaagde dan ook perfect. Hij geschiedde op 22 Jan. 1798, toen 22 federalisten en gematigde unitarissen in arrest gesteld en van hun mandaat vei vallen verklaard werden.
Van de andere leden der Nationale Vergadering werd een eed van afkeer van het stadhouderlijk bestuur, federalisme, aristocratie en regeringloosheid gevergd. De weigeraars werden verwijderd. Het aldus ,gezuiverde”, college verklaarde zich tot constituerende vergadering, benoemde een intermediair uitvoerend bewind en een nieuwe grondwetscommissie van geheel andere samenstelling. Een constitutie, in hoofdzaak gebaseerd op de Franse constitutie van 1795 en naar een Frans ontwerp gemaakt, was nu weldra gereed en werd 17 Mrt 1798 door de constituerende vergadering goedgekeurd. De stemming in de grondvergaderingen op 23 Apr. 1798 verliep naar wens: ook deze „colleges” waren, door het eisen van de eed van 22 Jan., afdoende gezuiverd.
Het voornaamste kenmerk van de grondwet van 1798 is het in het leven roepen van ,,eene volksregeering bij vertegenwoordiging”. De macht berustte nl. voor het overgrote deel bij een „Vertegenwoordigend Lichaam”, dat gekozen zou worden door de bevolking, volgens een methode, gelijk aan die van 1796. Echter, het aantal kiesdistricten werd gebracht op 94, elk bestaande uit 20 000 inwoners en verdeeld in 40 grondvergaderingen van 500 zielen. Bovendien werd het kiesrecht gebonden aan de eed van 22 Jan.
Het Vertegenwoordigend Lichaam, dat zichzelf moest splitsen in een Eerste Kamer (64 leden) en een Tweede Kamer (30 leden), koos een „Uitvoerend Bewind” van vijf leden. Dit werd belast met de uitvoerende macht en zou worden bijgestaan door 8 „agenten” (ministers) en twee raden van koloniën (voor de Oost en de West). De constitutie verdeelde het grondgebied van de staat in acht departementen, welker grenzen, ter afweer van het zo verfoeide provincialisme, geheel anders waren dan van de historische gewesten. De besturen van de departementen, te kiezen door de grondvergaderingen, hadden evenals die der gemeenten slechts een administratieve functie, gevolg van de consequent doorgevoerde centralisatiegedachte.
De grondgedachte van de constitutie van 1798 was de vrijheid van de burgers te grondvesten en het recht van den enkeling. Adellijke titels en voorrechten waren dus afgeschaft. Ook de vrijheid van godsdienst (scheiding van kerk en staat) werd aanvaard, terwijl de mogelijkheid was geschapen, dat, onder bepaalde voorwaarden, niet-gereformeerde kerkgenootschappen in het bezit konden komen van de kerkgebouwen. Ook de economische artikelen van de grondwet hebben betekenis. Zij hieven niet alleen de gilden op, maar verlangden bovendien een actieve welvaartspolitiek. Men wilde de vrijheid en onafhankelijkheid van alle burgers bevestigen door het wekken van een nieuwe welvaart. Duidelijk spreekt hier de begeerte van het radicale unitarisme om het sociaal-economisch wanbeleid van de verslagen oligarchie afdoende te corrigeren.
Schier aanstonds na het tot stand komen van de constitutie maakten de mannen van Jan. 1798 zich schuldig aan een ernstige schending van hun grondwet. Het intermediair uitvoerend bewind werd 20 Mrt 1798 eigenmachtig veranderd in een definitief, de constituerende vergadering proclameerde zichzelf 4 Mei tot „Vertegenwoordigend Lichaam”, zij het dan dat voor een derde deel aanvullende verkiezingen zouden plaats vinden. Dit wekte natuurlijk in verschillende kringen ontstemming, ook bij gematigde unitarissen en bij enkele agenten, zoals Gogel, die vreesden, dat het verzet tegen de grondwetsschendingen uit zou lopen op een reactie tegen de geest van 22 Jan. Men stelde zich toen in verbinding met Daendels, die naar Parijs reisde. Hier had juist de staatsgreep van 22 Floréal — 12 Mei — 1798 plaats gehad, die aan de gematigde richting grotere invloed had geschonken. Vaste toestemming voor een staatsgreep kreeg Daendels wel niet, maar hij bereikte toch zoveel, dat men, na zijn terugkeer, den Fransen generaal Joubert voor de zaak wist te winnen.
Zo kon op 12 Juni 1798 andermaal een staatsgreep geschieden: de leden van het Uitvoerend Bewind, Vreede en Fynje namen de vlucht, Van Langen geraakte in hechtenis, het Vertegenwoordigend Lichaam werd ontbonden. Men vormde een nieuw voorlopig Uitvoerend Bewind, dat aanstonds verkiezingen uitschreef. Op 31 Juli 1798 kwam dan een wettig Vertegenwoordigend Lichaam bijeen, waarin een middengroep (moderaten en gematigde unitarissen) de toon aangaf. Nu volgde de verkiezing van een definitief Uitvoerend Bewind: de vestiging van: De Volksregering bij vertegenwoordiging die in haar taak niet is geslaagd. Die taak was overigens zeer zwaar, de omstandigheden waren moeilijk, hoewel het mislukken van pogingen tot contra-revolutie, bij gelegenheid van de Engels-Russische inval in Noord-Holland (1799), haar positie scheen te versterken. Maar, de Bataafse vloot was geheel verloren gegaan.
De reorganisatie van het zeewezen was niet zonder betekenis geweest: men bereikte een effectief, zoals onze 18de eeuw nog niet gekend had. In de slag bij Kamperduin* (n Oct. 1797) evenwel werd een ernstige nederlaag geleden: een groot aantal schepen ging ten onder.
De Engels-Russische expeditie van 1799, een episode van de tweede coalitie-oorlog tegen Frankrijk, werd vastgesteld in een Engels-Russisch verdrag (22 Juni 1799). Het doel was de Fransen uit de Nederlanden te verdrijven, een opstand te verwekken en het Oranjehuis te herstellen. Om erfprins Willem Frederik en zijn broeder prins Frederik hadden zich verschillende uitgewekenen verzameld, men was enigermate in contact met Bataafs marinepersoneel. Midden Aug. 1799 werd de aanval ondernomen: de landing op 27 Aug. slaagde vlot: Den Helder kon van de landzijde genomen worden. De Bataafse vloot, gecommandeerd door Schout-bij-nacht Story*, bood geen weerstand, wijl het scheepsvolk de strijd tegen de oranjevlag, welke de Engelsen, onder bevel van Abercromby*, overal ontplooiden, weigerde. Daarop verschanste het invasieleger zich aan de Zijpe.
Weldra kwam Brune, de Franse opperbevelhebber, met wiens leger het Bataafse onder Daendels verenigd was, in actie. De eerste aanval op 10 Sept. mislukte geheel: Daendels’ troepen vluchtten in paniek. Het Engelse opperbevel verzuimde echter daarvan terstond te profiteren, zodat een reorganisatie en versterking van het Frans-Bataafse leger mogelijk was. Daarop volgden gevechten bij Bergen, Alkmaar en Castricum (resp. 19 Sept., 2 en 6 Oct.), waarna de Engelsen onder York zich terugtrokken naar de Zijpe en zich 18 Oct. bereid verklaarden van verdere actie af te zien, mits de terugtocht niet gehinderd werd en de Bataafse schepen in Brits bezit bleven. Deze voorwaarden werden door den Fransen opperbevelhebber aanvaard: de Engels-Russische onderneming was immers mislukt. Voor erfprins Willem Frederik was deze afloop zeker een teleurstelling.
Hij had zich, op Engels verzoek, bij de expeditie gevoegd (Alkmaar), maar had op de gang van zaken generlei invloed, hetgeen verklaarbaar is door het uitblijven van de verwachte opstand. Een manifest van Willem V vond geen weerklank, evenmin als een proclamatie van den erfprins. Al te duidelijk werd gesproken van een herstel van ,,’s lands oude constitutie”. Dit was dus duidelijk: de bevolking mocht afkerig zijn van de afhankelijkheid van Frankrijk en herstel van het handelsverkeer begeren, men wees de Engelse invloed evenzeer af en weigerde een restauratie van de toestanden van vóór 1795.
Voor de volksregering bij vertegenwoordiging was deze uitkomst niet een werkelijke versterking. Haar onmacht ten opzichte van de vele hervormingen, welke de grondwet begeerde (onderwijs, rechtspraak, belastingen) bleek ten duidelijkste. Slechts een organisatie van de departementale besturen kreeg haar beslag; voor de plaatselijke besturen bleven de voorlopige regelingen van 1795 bestaan. Van een actieve welvaartspolitiek kwam natuurlijk niet veel terecht, enerzijds omdat de oorlog het bedrijfsleven teisterde, anderzijds omdat de Bataafse omwenteling het werk was van de economisch zwakke burgerij. Evenwel, zonder al die tegenstrevende krachten zou de constitutie van 1798 toch een fiasco geworden zijn. Zij miste toch een vast verband met het nationaal-dynastieke element.
Bovendien had men „alle bewindvoerende Lichaamen ondergeschikt en verandwoordelijk” gemaakt aan de „Vertegenwoordigende Magt” (art. 12), zodat het Uitvoerend Bewind feitelijk alle zelfstandigheid miste. Kortom, de „volksregeering bij Vertegenwoordiging” ontmoette velerlei onverschilligheid en ontevredenheid, zelfs bij overtuigde revolutionnairen als Gogel. Velen achtten een hervorming noodzakelijk. De stuwing daartoe is echter van buiten gekomen, van Frankrijk, waar Napoleon* Bonaparte zich van de macht had meester gemaakt (staatsgreep van 18 Brumaire - 9 Nov. 1799).
Het Bataafse Gemenebest
Voor Bonaparte was de Bataafse Republiek allereerst de rijke bondgenote, die hij weldra (bij tractaat van 5 Jan. 1800) een „schenking” (3 millioen) afdwong. Een tweede, veel grotere schenking werd afgewezen, tenzij de Bataafse Republiek neutraal verklaard zou worden. Deze zwakke poging tot zelfstandigheid was Bonaparte te kras. Hij verlangde dus een hervorming van de Bataafse Republiek, echter niet een nauwkeurige imitatie van zijn consulaat. Het doel moest zijn de rijke Nederlanders (de regenten) te verzoenen met de publieke zaak, om des te beter over het Bataafse geld te kunnen beschikken. Toen de Franse gezant, De Sémonville, in Febr. 1801 de hervormingsgedachte ter sprake bracht, vond hij bij drie leden van het Uitvoerend Bewind instemming.
Aanvankelijk scheen de poging, om de hervorming op legale wijze door te zetten, te zullen slagen, doch 11 Juni 1801 verwierpen de unitarissen in de Eerste Kamer een grondwetsontwerp, dat te Parijs in hoofdzaak was goedgekeurd. Het concept werd toen door Irhoven* van Dam naar opmerkingen van Bonaparte omgewerkt en op 14 Sept., buiten het Vertegenwoordigend Lichaam om, voorgelegd aan de grondvergaderingen. Het protest van het Vertegenwoordigend Lichaam werd beantwoord met zijn schorsing. In de grondvergaderingen werd i Oct. het ontwerp verworpen. Men publiceerde echter alleen het aantal tegenstemmers, verzweeg dat der thuisblijvers en verklaarde de grondwet voor aangenomen (16 Oct. 1801).
De constitutie van 1801 plaatste aan het hoofd van de staat (het Bataafse Gemenebest geheten) een „Staatsbewind” van 12 leden, dat vele bevoegdheden kreeg. Voorts zou er een Wetgevend Lichaam (één kamer van 35 leden) zijn, dat slechts het stemrecht over de wetsontwerpen kreeg. De samenstelling van het college zou nader geregeld worden bij de wet, evenals het kiesrecht, dat afhankelijk moest zijn van een zekere „gegoedheid”. De departementale indeling van 1798 verdween: de gewesten, hoewel nog departementen geheten, werden hersteld, behoudens de vereniging van Drente met Overijsel. De zelfstandigheid van Bataafs Brabant bleef behouden. Op 16 Oct. 1801 trad de constitutie in werking.
De hoge colleges werden volgens de grondwet aldus gevormd: het Uitvoerend Bewind, waarvan twee leden afgetreden waren, benoemde zeven leden van het Staatsbewind en deze zeven wederom vijf leden, onder wie zich de drie leden van het Uitvoerend Bewind bevonden. Daarna wees het Staatsbewind de leden van het eerste „Wetgevende Lichaam” aan.
De hoofdbetekenis van de constitutie van 1801, welke, zoals haar artikelen getuigen, de Bataafse hervormingsgedachte trouw bleef, is het vervangen van de „Volksregeering bij vertegenwoordiging” door een concentratie van de bestuursmachten bij het Staatsbewind. De libertaire gedachte werd verlaten en het autoritaire beginsel aanvaard. Dit betekent echter niet, dat men pardoes terugkeerde tot de oligarchie. Wel kan men vaststellen, dat de personeelsbezetting van 1801 vele zwakke mannen naar voren bracht en dat, vooral in de departementale en plaatselijke besturen, verschillende oud-regenten hun invloed herwonnen. En het landsbestuur was feitelijk een agglomeraat van „tamme” patriotten, die een werkelijke hervormingszin misten, en aanhangers van den prins, die hen ontslagen had van de eed van trouw bij een brief van 28 Dec. 1801. De beste patriotten, mannen als Gogel, bleven buiten de regering.
Toen het staatsbewind zijn taak aanvaardde, waren er gunstige perspectieven: een vrede met Engeland was op til en werd inderdaad op 27 Mrt 1802 te Amiens getekend. Ofschoon de Bataafse gezant te Parijs (Schimmelpenninck) op het vredescongres weinig gekend werd — zijn arbeid beperkte zich tot bemiddelen tussen Frankrijk en Engeland —was het geheel voor het Bataafse Gemenebest niet onbevredigend. Engeland gaf de koloniën terug, behalve Ceylon. Door deze uitzondering te aanvaarden verzaakte Frankrijk feitelijk de verdragsverplichtingen van 1795 (z Haags verdrag). De gevolgen van de vrede toonden zich terstond: het handelsverkeer begon te herleven, er kwam weer bedrijvigheid. Dit kwam het aanzien van het Staatsbewind ten goede, dat in zijn structuur een pacificerend karakter droeg: de unitaristische eed van 1798 was verdwenen, het grote aantal leden maakte het mogelijk elk gewest in het opperste gezag te vertegenwoordigen. Voorts had het Oranjehuis bij het verdrag van 23 Mei 1802 afstand gedaan van waardigheden en vaste bezittingen, waarvoor het enig bezit in Duitsland kreeg (z Willem V).
In Mei 1803 brak de Frans-Engelse oorlog weer uit; het Staatsbewind trachtte neutraal te blijven, doch Napoleon had de Nederlanden nodig voor een aanval op Engeland en dwong een nieuw verdrag af (25 Juni 1803). De nieuwe oorlog verstoorde het economische leven geheel, de koopvaardijschepen vielen de Engelsen in handen, zoals deze successievelijk ook de koloniën konden bezetten. Het kon niet anders of de geldmiddelen — de Bataafse Republiek droeg al een loodzware schuldenlast, erfenis van de oude Republiek — liepen vast. Bovendien verweet Napoleon het Staatsbewind, dat het de verdragsverplichtingen (o.a. het leveren van oorlogsen transportschepen) slecht nakwam. Een staatshervorming achtte hij daarom noodzakelijk. De man van zijn keuze was nu R.
J. Schimmelpenninck*, die de drager zou zijn van een eenhoofdig bestuur. De hervorming van 1805 had een zeer vlot verloop. De door Schimmelpenninck ontworpen constitutie kreeg in Febr. ’s keizers fiat, Staatsbewind en Wetgevend Lichaam aanvaardden haar gewillig. Er kwam nog een volksstemming aan te pas (9-16 Apr.). Echter, slechts 4 pet van de kiezers (14000 op 353000) toonde belangstelling, niet meer dan 136 stemden tegen.
De raadpensionaris. Aan het hoofd van het Bataafs Gemenebest (ook deze constitutie gebruikt die benaming) kwam een raadpensionaris. Voorts zou er een Wetgevend Lichaam zijn, welks leden
ten getale van 19 gekozen moesten worden door de departementale besturen, met invloed echter van den raadpensionaris. Het college, dat weinig betekenis had, zou slechts tweemaal per jaar bijeenkomen om te stemmen over de wetsontwerpen. In zijn bestuur werd de raadpensionaris bijgestaan doorheen door hem zelfbenoemde staatsraad van vijf tot negen leden en door vijf secretarissen van staat (ministers). Het beslissende kenmerk van de hervorming van 1805 is, dat het autoritair beginsel, door de bevoegdheden van het twaalfledig Staatsbewind te concentreren in de macht van den raadpensionaris, bevestigd werd. Met de ambtsaanvaarding van Schimmelpenninck trad de Bataafse omwenteling in een nieuwe faze, welke in de geschiedenis van de Noordnederlandse staat inderdaad belangrijke betekenis heeft gehad.
DR L. G. J. VERBERNE
Bronnen: Jaarboeken der Bataafsche Republiek, 13 dln (Amsterdam 1795-1798); Dagverhaal der handelingen van de Nat. en Constit. Vergadering, 1 Mrt 1796 - 4 Mei 1798 (9 dln) ; idem van het Vertegenw. Lichaam, 4 Mei 1798-18 Sept. 1801, 14 dln; Notulen van het Staatsbewind en regeering Schimmelpenninck, 1801-1806, 20 dln; H. T. Golenbrander, Gedenkstukken der alg. gesch. v. Ned. van 1795-1840,1, II, III, IV (6 dln) (’s-Gravenhage 1905-1908).
Lit.: G. W. Vreede, Bijdraget ot de geschied, der omwenteling van 1795-1798 (Amsterdam 1847); Idem, Geschied, der diplomatie van de Bat. Rep. (2 dln, Utrecht I863-’6S); F. A. H.
Sabron, De oorlog van 1794-1795 op het grondgebied der Vereen. Nederl., 2 dln (Breda 1892); L. Legrand, La Révolution française en Hollande, la République Batave (Paris 1894), (Ned. vertaling: De Bataafsche Republiek, Arnhem 1895); J« Elias, Geschied, van de historiographie der Bataafsche Rep. (Diss. Leiden 1906); H. T. Golenbrander, De Bataafsche Republiek (Amsterdam 1908) ; J.
G. Ramaer, De Fransche Tijd, I795”18i5. tekst bij kaart 13 van de Geschiedk. atlas van Nederland (’s-Gravenhage 1926); J. C. H. de Pater, De Godsdienstlooze Staat in 1795 (in: Antirevol. Staatkunde, jrg. 1938); F. H. Milo, De geheime onderhandelingen tusschen de Bat. en Fransche Republieken van 1795-1797 (Den Helder 1942)-