(Frans: Belgique) is een der Westeuropese kuststaten, staatkundig een parlementaire monarchie, met een oppervlakte van 30 506 km2 en een bevolking van (31 Dec. 1945): 8 344 534, overwegend R.K., inwoners, d.i. 273 per km2. Met het (sedert 1908) als kolonie overgenomen Belgisch Kongo (Congo Beige) in Aequatoriaal-Afrika maakt België één rijk uit ter grootte van 2 367 500 km2 en ca 20 millioen inw.
Het gebied in Europa wordt begrensd in het N. door Nederland, in het O. door de Maas, Nederland (bij Maastricht), Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg, in het Z. en Z.W. door Frankrijk, in het N.W. door de Noordzee. Deze ligging reeds stempelt België tot een transitoland van de eerste rang en tevens tot een bufferstaat. Het land is verdeeld in negen provinciën (Antwerpen, Brabant, West- en Oost-Vlaanderen, Henegouwen, Luik, Limburg, Luxemburg en Namen); het rijkswapen is de Belgische Leeuw met de kenspreuk „Eendracht maakt Macht” (L’Union fait la Force); de nationale kleuren zijn: zwart, geel, rood (in verticale banen), zijnde de vroegere kleuren van Brabant. Hoofdstad des rijks is BrusselHieronder worden na een inleiding achtereenvolgens behandeld: Geografische ligging en kenmerken, kusten, bodemgesteldheid, geologie, klimaat, rivieren, bevolking, planten, dieren, economische geografie, beroepsstructuur der Belg. bevolking, bodemgebruik, bosbouw, visserij, landbouw, nijverheid (steenkool, ertsen, gesteenten), verkeer en vervoer, handel, financiën, maten en gewichten, muntwezen, bestuur, ridderorden, rechtswezen, arbeid (soc. instell., vakbeweging), kerkelijke zaken, cultuur toestanden, taaltoestanden, beeldende kunsten, muziek, toneel, onderwijs, wijsbegeerte, pers, radio, weermacht (leger, vloot, luchtmacht), koloniën, geschiedenis sedert 1830, Wereldoorlog I, Wereldoorlog II, bezetting 1940-1944, België-Nederland. (Bruxelles) met (31 Dec. 1945, gemeente Br.): 184576 inw. (agglomeratie Br.: 980 in inw.).
Geografische ligging en kenmerken.
België strekt zich uit tussen 490 30' en 510 30' N.Br. en tussen 2° 32' en 6° 24' O.L. De grenzen, 1444,5 km lang (met Nederland 449,5 km, Duitsland 161,5 km> Luxemburg 148 km, Frankrijk 620 km, Noordzeekust 65,5 km) zijn — afgezien van de kust en de Maasgrens tegen Nederland — politiek, niet natuurlijk. De grootste afstand over het land van N.W. (De Panne) naar Z.O. (Athus) gemeten bedraagt 290 km, van N. (enclave Baarle-Hertog op Nederlands gebied) naar Z. (Virton) gemeten 220 km.
Naar fysisch milieu onderscheidt België zich in geen opzicht van zijn buurstaten. De algemene eigenschappen van reliëf, klimaat, hydrografie en bodem zijn dezelfde als in Nederland, Duitsland, Frankrijk en,óver de Noordzee, in Z.O.-Engeland. Inderdaad is de kleinheid van het land — een der kleinste staten van Europa en de wereld — niet in verhouding tot de afmetingen van de hoofdverschijnselen van zijn natuur. De politieke grenzen bakenen geen fysieke gehelen af. Aldus spreekt men terecht van Frans-, Zeeuws- en BelgischVlaanderen, van Nederlands en Belgisch Limburg, van de Franse en Belgische Ardennen en Lotharingen.
Het eigene van België’s geografie wortelt in menselijke factoren, zich uitend in door den mens sterk gewijzigde landschappen. Twee groepen factoren werkten daarbij samen: de mogelijkheden welke het fysisch milieu den mens bood en die ongemeen geschikt waren voor menselijke ontwikkeling, en de ligging des lands, grondslag van zijn commerciële roeping, die weer de basis werd voor een machtige industriële ontwikkeling en intensieve landbouw. Gunstig levensmilieu en economische ligging bepaalden ten slotte een bevolkingsdichtheid, die een der grootste op aarde is.
Kusten.
België grenst aan de Noordzee met een 67 km lange regelmatige zgn. verdronken kust met duinen. De post-glaciale transgressie, die zich omstreeks de 4de eeuw van onze tijdrekening stabiliseerde, heeft zich over een zeer vlakke erosievlakte uitgebreid. Haar hoogwaterstand heeft het land tot een hoogte van ca 5 m met zeeklei overdekt; het is de interne limiet van de tot polders omgevormde kustvlakte.
Nadat het zeepeil zich had gestabiliseerd, vormde zich op enige afstand in zee een onderzeese schoorwal. Deze dook daarna boven het peil van de hoogste getijden uit en werd dan door kustduinen overwoekerd. Beschut door de schoorwal met duinen, die van het Z.W. naar het N.O. liep, ontstond door aanslibbing het „Vlaamse moer”, d.z. de huidige polders.
Gunstige voorwaarden voor het aanleggen van zeehavens zijn niet voorhanden wegens het ontbreken van diepe inhammen en de geringe waterdiepte langs de hele kust.
Bodemgesteldheid.
Het reliëf van België’s bodem is gekenmerkt door zijn afgevlakte terreinvormen. Over het gehele land vertoont de horizon het gelijkvormige, bijna horizontale profiel der vlakten en plateau’s. De heuvels van Vlaanderen en de insnijdingen der Ardense rivieren, hoogteverschillen van slechts enkele tientallen meters, lijken zo grote reliëfverschillen dat de volksmond spreekt van „bergen” (monts). Als grootste morfologische eenheden onderscheidt men: i. de N. vlakte tussen de kust en de hoogtelijn van 50 m; 2. de zand-leemachtige laagplateau’s van Brabant en Haspengouw, de zand-kalk-steenachtige laagplateau’s van Condroz en de klei-schistachtige van het land van Herve; 3. het Ardense hoogplateau tussen 400-700 m; 4. de cuesta’s van Luxemburg. Het nulpunt te Oostende komt overeen met het gemiddeld niveau van de laagste stand der zee bij springtij (2,33 m onder A.P.).
De vlakte is een mozaïek van oppervlakken, verschillend in oorsprong en omvattend:
a. een strook zeeklei langs de kust (tot 5 m hoogte),
b. de brede opgehoogde vlakke valleibodems van Leie, Schelde, Dender, Zenne, Dijle en Demer, onderling gescheiden door afgevlakte heuvelruggen (tot 20 m hoogte),
c. geïsoleerde heuvelkammen, die 20-30 m hoog boven de vlakte golven, evenwijdig met de waterlopen,
d. een deel van de puinkegel van de Maas in het O.
Door deze verscheidenheid in oorsprong en daardoor de resp. verschillen in bodem onderscheidt men in de Vlaams-Kempense vlakte deze onderverdelingen: Polders, Houtland, Land van Waas, Land van Boom, vlakte der beide Neten, Kempische heide. Een rij heuvels in ZuidVlaanderen, W.-O. gericht, vormt de overgang tussen vlakte en laagplateau’s (Kemmelberg 156 m, Kluisberg 141 m, Pottelberg 157 m, Muziekberg 150 m).
De zand-leemachtige laagplateau’s staan boven de vlakte met een vrij steile helling van ca 50 m hoog. Waar beide op elkaar aansluiten, d.w.z. op de plaats waar de rivieren het plateau verlaten, ontstonden steden als Diest, Aarschot, Leuven, Brussel, Aalst. In het W. bestaat de ondergrond vnl. uit zand en klei, in het O. uit krijt; overal bedekken kwartaire eolische leemlagen met dikte variërend van I-IO m deze bodem. In de zandkleiachtige formaties sneden de vele waterlopen zich gemakkelijk in en deden aldus de schilderachtige groene valleitjes van het Brabantse ontstaan. Nabij hun oorsprong zijn Dijle en Zenne door de zandlagen heengesneden en hebben de onderliggende harde rotsbodem van het primair bereikt en er hun vallei in uitgegroefd. De beboste hellingen bieden een Ardennen-aspect (vnl. bij de abdij-ruïne van Villers-la-Ville).
In het O. dringt het regenwater diep in de krijtachtige grond van Haspengouw en wordt de circulatie ondergronds; de valleien ontbreken en het plateau-oppervlak blijft opvallend plat. De zand-leemachtige plateau’s eindigen aan het Samber-Maasdal op ca 200 m hoogte.
De laagplateau’s der primaire gronden-, tussen Namen en de Franse grens snijdt de Maas dwars door een plateau, gekenmerkt door lange kammen en evenwijdige depressies, vnl. W.-O. gericht; toppen iets over 300 m. Het is als geheel een schiervlakte, die dwars tot een structuur van regelmatige plooien werd afgevlakt. Bijrivieren van de Maas (Hoyoux, Ourthe) hebben de minder weerstandbiedende kalklagen aangetast en uitgeschuurd en dus depressies gevormd tussen de harde zandsteenkammen (fig. 1). Dit bijzonder reliëf is van het „appalachisch” type (d.w.z. als in het Appalachengebergte der V.S.). In het Z. scheidt een brede depressie, de Famenne, die in de schisten is uitgegraven, Condroz en Ardennen.
In het O. tussen Maas en Vesder verloopt de Condrusische schiervlakte tot een plateau van 200-300 m hoog. Door ontbinding van de gesteenten ontstond een kleiachtige bodem, ondoordringbaar en vochtig, overdekt met weilanden in het Land van Herve.
Het hoogplateau van de Ardennen heeft het uiterlijk van een ellipsvormig gebogen schild, smal en afhellend tot 400 m in het W., breed en stijgend in het N.O., waar het zijn hoogtepunt bereikt op 694 m, te Botrange. De zich hier op het eind van het primair uitstrekkende hercynische plooiingen zijn door erosie genivelleerd en afgevlakt tot een schiervlakte, later overstroomd en met dikke lagen sedimenten bedekt en dan wederom door jongere erosiecycli aangetast. De erosie is het verst gevorderd op de randen van de schiervlakte. De Semois, Lesse, Ourthe en Amblève stromen hier in beboste fraaie valleien en beschrijven grote ingesneden bogen (meanders). Verschillende ervan zijn afgesneden en die van de Amblève veroorzaakte te Coo een waterval van 10 m. In het midden van het plateau, bij de rivierbronnen, was de erosie weinig actief.
Het reliëf vertoont afgeronde kruinen en brede ondiepe depressies. De kleiachtige gronden zijn het gevolg van verwering en ontbinding der schisten. Het gebied is slecht gedraineerd door gebrek aan helling en ondoordringbare verweerde kleigrond, en is bedekt met uitgestrekte veengronden, de Hoge Venen (Hautes Fagnes).
De cuesta’s. Op het massieve hoogplateau der Ardennen volgt in het Z. een dissymetrisch reliëf: een reeks steile heuvelhellingen gericht naar het N. gescheiden door afplattingen met zachte helling naar het Z. Zij zijn een deel van het cuesta-landschap van Frans-Lotharingen. Deze reliëfvorm komt vnl. voort uit de bouw van de gesteenten die het primaire voetstuk der Ardennen bedekken. Afwisselende zandsteen-, kalk-, klei- of mergellagen duiken regelmatig naar het Z. Door de rivieren aangevreten, werd de noordzijde der harde lagen uitgehouwen tot een steile helling (cuestd), terwijl de zachtere lagen langzaam afhellen tot aan de voet van de volgende cuesta “ ;• 2).
Van de oude indeling van België naar landbouwstreken volgens de lithologische gesteldheid van de ondergrond werd afgezien; zij beantwoordt niet meer aan de opvattingen van de bodemkunde of pedologie, de jonge bodemwetenschap. De bovenste laag, bouwlaag of bodem is niet alleen een gevolg van fysieke en chemische evolutie van het bovenste der aardkorst over een min of meer grote dikte; zij is ook, en vooral, het resultaat van een organische evolutie, die de minerale massa verrijkt met een min of meer groot percent humus. Hiervan hangen de verschillende landbouwhoedanigheden van de bodem af. Op het ogenblik beschikt men niet over voldoende gegevens om een klassering van de bodem van België op te stellen, die beantwoordt aan de vereisten van de bodemkundige wetenschap. Dank zij zijn fysiek milieu kan het grondgebied van België in elk geval spontaan voorzien in de vitale behoeften van een overvloedige bevolking.
Geologie
De gesteenten waaruit België is opgebouwd zijn zeer verscheiden van aard. Men brengt ze onder in een aantal formaties, behorende tot diverse geologische eenheden en waarvan de ouderdom gaat van het oud-Paleozoïcum tot het Holoceen.
De paleozoïsche formaties van België (met uitzondering van het Perm) werden betrokken in de hercynische bergvorming: zij vormen het rotsige voetstuk (of sokkel) van het land. In de loop der tijden werd deze oude bergketen afgebtoken en omgeschapen tot een romp, waarover jongere gesteenten werden afgezet, vnl. bij gelegenheid van mariene transgressies. Deze jongere gesteenten vormen de deklagen.
A. HET PALEOZOÏSCHE VOETSTUK
komt aan de dagzoom in de Ardennen en bereikt meer dan 700 m hoogte in de Hoge Venen. Het strekt zich uit naar het O., waar het de (Esling (in het groothertogdom Luxembuig), de Eifel en de Hunsrück (in Duitsland) vormt, doch naar N., W. en Z. duikt het onder en ligt begraven onder deklagen waarvan de dikte aanzienlijker wordt naarmate men zich van de ontsluitingszone verwijdert (200 m te Gent, 300 m te Oostende, 919 m te Woensdrecht). In de sokkel onderscheidt men, op grond van hun tectonische betekenis:
1. Het uit Cambrium en Siluur bestaande Massief van Brabant, een onderdeel van de Caledonische keten; het fungeerde als „stootblok” tijdens de hercynische orogenese.
2. Het DevonoCarbonische orogeen van de Ardennen, een onderdeel van de hercynische keten.
3. Het Carbonische Bekken van de Kempen, dat de betekenis heeft van een „voorland”-gebied.
1. Het Massief van Brabant ligt grotendeels bedolven onder deklagen. Het is slechts bekend door schaarse ontsluitingen in het N. van de provincies Henegouwen, Namen en Luik en in het Z. van Brabant, alsmede door diepboringen in Brabant en Vlaanderen. Het bestaat uit kwartsieten, leistenen en magmatische gesteenten. Zeer beroemd zijn de intrusies van kwartsporphier die te Lessen, Bierk (Bierghes) en Quenast in zeer grote groeven ontgonnen worden en de welbekende straatstenen leveren.
2. Met de Ardennen, in de bredere, geologische, betekenis, valt in België de „Hercynische keten” samen. Deze oude keten ligt ten dele begraven onder deklagen, vooral in Henegouwen, in het Land van Herve en in Zuid-Luxemburg. Van het N. naar het Z. onderscheidt men in de Ardennen de volgende eenheden:
a. Het zgn. Bekken van Namen, bestaande uit een groot aantal kleinere eenheden. De meest noordelijke, het „Comble Nord”, bestaat uit een stratigrafische suite, gaande van het bovenste middenDevoon tot het productieve (d.w.z. koolvoerende) boven-Carboon. Men ontgint er kalkstenen te Doornik (cementnijverheid), te Soignies en Ecaussines (arduin, zgn. „petit-granite”), te Golzinnes (zwart marmer) alsook dolomieten te Sclaigneau (Andenne). Steenkolen worden in het „Comble Nord” gewonnen, zoals trouwens in de meeste der overige eenheden van het Bekken van Namen, waarin men boven-Carboon aantreft.
In het Z. van het bekken komen eveneens lagen van het midden-Devoon (hier echter onderste midden-Devoon) tot het boven-Carboon voor. In het groot gezien lijkt het Bekken van Namen dus op een synclinaal. Doch, met uitzondering van het „Comble Nord”, bestaat het in werkelijkheid uit een groot aantal overschuivings-dekbladen (vooral boven-Carboon), overschuivingsrelicten (Siluur tot boven-Carboon) en -klemstukken (gewoonlijk kalksteen van het onder-Carboon).
b. De Grote Breukzone van het Condroz. Tussen het gehucht Chamborgniau (ten Z. van Châtelet) en Engis (bij Luik) komt een smalle strook Siluur voor (hoofdz. schalies; ook magmatische gesteenten). Langs weerszijden is zij begrensd door Devoon. Zij is als een opeenstapeling van overschuivings-dekbladen te beschouwen. Het hierna te bespreken Bekken van Dinant is inderdaad over het Bekken van Namen geschoven: ten W. en ten O. van het gebied waar Siluur voorkomt rust het onder-Devoon van het noordelijk deel van het Bekken van Dinant, door tussenkomst van een zeer belangrijke overschuiving, op diverse eenheden van het Bekken van Namen. Deze breuk heet in Henegouwen „Faille du Midi” en in de provincie Luik „Faille Eifélienne”. Te Theux komt het Bekken van Namen te voorschijn onder dit van Dinant, dank zij het bestaan van een venster.
c. Het Bekken van Dinant vertoont de volledige stratigrafische successie van het onder-Devoon tot en met het (steriele, niet-productieve) onderste boven-Carboon. Het Devoon bestaat uit conglomeraten en zandstenen aan de basis, kalkstenen, zandstenen, en schalies aan de top. Het onderCarboon is zeer rijk aan kalkstenen (zgn. „kolenkalk”). In het Bekken van Dinant komen vele secundaire plooien voor en, nl. in de kerngedeelten er van, een reeks anticlinalen uit zandsteen van het boven-Devoon en synclinalen uit kalksteen van het onder-Carboon.
d. De Anticlinale Zone van de Ardennen. De zuidelijke flank van het Bekken van Dinant gaat over tot een zone met anticlinaal karakter, waar het onder-Devoon op grote oppervlakken aan de dagzoom komt. De gesteenten bevatten geen kalk, hetgeen de vegetatie beïnvloedt: hier beginnen de Ardennen in de engere, geografische, betekenis van het woord. In deze zone komen drie Caledonisehe massieven voor, nl. die van Rocroi, van Serpont en van Spa-Stavelot.
e. Het Bekken van Neufchdteau maakt deel uit van een veel omvangrijker eenheid, die in de CEsling en in de Eifel wegens asduiking zeer breed wordt en rijkelijk midden-Devoon vertoont. In België komt er practisch uitsluitend onder-Devoon in voor, dat uit machtige series conglomeraten, kwartsieten en vooral schalies bestaat. Ook in deze eenheid zijn er grote overschuivingen erkend geworden.
f Het Massief van Givonne bestaat uit Cambrium en is de meest zuidelijke eenheid die aan de dagzoom komt.
g. Het Bekken van Boulzicourt. Verder naar het Z. strekken zich de Ardennen uit onder de deklagen van het (mesozoïsche en cenozoïsche) Bekken van Parijs. Alleszins weet men door diepboringen dat ten Z. van het Massief van Givonne onder-Devoon voorkomt, dat tot een „bekken” behoort, het zgn. Bekken van Boulzicourt.
3. Het Bekken van de Kempen. Ten N. van het Massief van Brabant ligt het Bekken van de Kempen begraven onder deklagen, waarvan de dikte zeer aanzienlijk is. Het bestaat uit Carboon (volgens sommige auteurs ook uit een weinig boven-Devoon), waarvan de lagen ca 150 naar het N. hellen en discordant rusten op het Massief van Brabant. Een groot aantal afschuivingen komt voor, waarvan die van Rotem (= Breuk van Heerlerheide in Nederl. Limburg) van grote economische betekenis is. Langs de afschuivingen hebben zich schollenbewegingen voorgedaan gedurende het Mesozoïcum en het Cenozoïcum, en zelfs gedurende het Kwartair.
Wegens zijn eenvoudige structuur wordt dit deel van de paleozoïsche sokkel van België als het „voorland” van de hercynische keten beschouwd: de uit het Z. gerichte stuwingen, die de ingewikkelde tectoniek van de Ardennen veroorzaakten, werden door het Massief van Brabant gestuit.
Het Bekken van de Kempen is belangrijk wegens de aanwezigheid van een isoom dikke productieve Carboon-serie, waarin een 50-tal ontginbare lagen optreden. De productie nam een aanvang in 1917.
B. DE DEKLAGEN
De laatste plooifaze, waar België bij betrokken werd, greep plaats na de steenkoolvorming. De lagen die later afgezet werden zijn alle uitgesproken discordant op de sokkel. Dit feit is een van de hoofdtrekken van de geologie van West-Europa.
De deklagen werden afgezet na afbraak en vervlakking van de hercynische keten. Mariene transgressies werden, wat haar richting en uitgestrektheid betreft, mede bepaald door de vervormingen van de sokkel: het waren verbuigingen in de Ardennen en slenkvormingen aan de randen. Zij deden zich voor gedurende de mesozoïsche en cenozoïsche tijdvakken, nu eens hier, dan weer elders. Dit had een aantal plaatselijke transgressies en regressies tot gevolg. Wij kunnen er hier slechts de hoofdtrekken van schetsen.
1. Perm (Zechstein) is alleen met zekerheid bekend in de ondergrond van Noord-Limburg, ten N. van de breuk van Rotem. Tot deze groep (of tot het Trias ?) is ook te rekenen het Poudingue van Malmédy dat, min of meer continu, over 26 km in een soort trogdal voorkomt op de hoge Ardennen.
2. Trias komt in de ondergrond in het N. van de Kempen voor; het komt aan de dagzoom in het O. van Zuid-Luxemburg, waar het bewaard bleef in een slenk, de zgn. „Trierer Bucht” of „Golf van Luxemburg”.
3. Jura is weinig ontwikkeld in de ondergrond van Noord-Limburg, maar vormt de bodem van vrijwel geheel Laag-Luxemburg (Pays Gaumais en Land van Aarlen). Het bestaat uit een afwisseling van hardere kalk- of zandstenen en van zachtere mergels. Hieruit ontstond een cuestalandschap. In het uiterste Z. van het land bevat het Jura ijzererts, behorende bij de rijke ertslagen van het Groothertogdom en van Lorreinen.
4. Cretacicum {Krijt) komt voor op vele plaatsen in de ondergrond van Noord-België alsmede aan de dagzoom in Haspengouwen en in het Land van Herve. Dit zijn uitlopers van het krijtbekken van Munster. Maar het komt ook voor in Henegouwen, in het zgn. Bekken (of „Golf”) van Bergen, dat een vertakking is van het Bekken van Parijs. De successie is in beide gebieden principieel dezelfde: continentale afzettingen gevolgd door mariene zanden, mergels en krijten, met of zonder vuursteenknollen, fosfaatkrijt, grof krijt (tufkrijt; in Limburg ten onrechte mergel genoemd), maar de serie begint vroeger in Henegouwen dan in het overige van het land.
De aanwezigheid van residuaire vuurstenen op de Hoge Venen wijst op de grote uitbreiding van het boven-Krijt.
In het N. van het Bekken van Bergen treft men continentale kleien aan naast zanden en grinten. Uit deze klei, in de mijnwerken van Bernissart, werd de rijke vondst aan fossielen gedaan, die de trots uitmaakt van het Kon. Natuurhist. Museum te Brussel (Iguanodon’s).
Het vuursteen (silex) van het Krijt leverde, door denudatie, het materiaal waaruit de meeste rolstenen van het Tertiair en van het Kwartair afstammen; de prehistorische mens heeft er een ruim gebruik van gemaakt voor het vervaardigen van stenen voorwerpen.
5. Het Eoceen werd afgezet toen de zee uit het N.W. (Bekken van Londen) over het land kwam. Dit geschiedde met tussenpozen zodat een aantal transgressies en regressies plaats had, deze laatste gekenmerkt door lagunaire of continentale afzettingen of door stratigrafische lacunes. Het Eoceen bestaat uit naar het N.N.O. zacht hellende lagen, afwisselend kleien en zanden. Hiertoe horen de klei van leper, het zand van Brussel, de zandstenen van Grandglise, Gobertange, Balegem enz.
6. Gedurende het Oligoceen en het Neogeen {Mioceen en Plioceen) grepen de mariene transgressies plaats uit het N.O. (Bekken van de Noordzee). Uit deze tijd dagtekenen de continentale afzettingen die in oplossingsholten van de kalkstenen in Gondroz bewaard werden en, in Noord-België, de Boomse klei, diverse zanden en zandstenen (bruine zandsteen van Diest).
7. De oudste Kwartaire afzettingen zijn de continentale zanden van Mol en de kleien van de Kempen. Men kent verder terrasafzettingen uit verschillende periodes (grintgroeven van de Limburgse Kempen) en uitgebreide eolische afzettingen van lemen (Henegouwen, Brabant, Haspengouwen) en zanden (Noord-Vlaanderen, Antwerpse Kempen) met periglaciaal karakter. Bedekking door landijs kwam hier niet voor.
Eindelijk vormen alluvia en veen de polder vlakte en de jongste dalopvullingen, terwijl duinen stuifzanden van verschillende ouderdom op vele plaatsen in Noord-België voorkomen (aan de kust, in Vlaanderen en in de Kempen).
PROF. DR ARM. HACQÜAERT
Lit.:
1. Algemene werken: Aardkundige raad (van België), Algemeen stratigraphisch register van de uitvoerige aardkundige Kaart van België, m. bijl.: de nuttige delfstoffen van den Belgischen bodem (Brussel 1932, 92 pp.); Congrès Géologique International. Livrets-guides pour la XÎIIe Session, Belgique 1922 (Liège 1922). Zie ook in Vol. III van de Comptes Rendus de la XIIIe Session, 6e Partie: Comptes Rendus des Excursions, pp. 1719-1841 (Liège 1926). J. Cornet, Leçons de Géologie (Bruxelles 1927, 674 pp.); P. Fourmarier, Vue d’ensemble sur la Géologie de la Belgique (in: Ann. Soc. géol. Belg., Mém. in 40, Liège 1934, 200 pp.); F. Raisin, Esquisse sommaire d’une description géologique de la Belgique (Louvain-Paris 1919, 154 pp.); Idem, Le Problème tectonique de l’Ardenne (in: Mém. Instit. Géol. Univ. Louvain, XI, Louvain 1936, 368 pp.); F. Raisin Jr, La Terre belge, Géologie (in: Gr. Encycl. de la Belg. et du Congo, t. I, Bruxelles s.d. (1939), pp. 3-14); M. Leriche, Eléments de Géologie. 2e éd. (Bruxelles 1924, 197 pp.); E. Maillieux, Terrains, Roches et Fossiles de la Belgique, 2e éd. (Bruxelles 1933, 217 PP-)-
2. Recente literatuur: Overzichten van deze (sedert 1937) in: A. Hacquaert, Belgique et Luxembourg (in: Geol. Jahresber., II, B. I, pp. 104-114, Berlin 1940) ; Idem, Natural Sciences in Belgium during the War; Geology (Gent, Rozier, 6, 1946, pp. 105-163). Dit werk ook in h. Nederlands: Natuurwet. Tijdschr., 27, pp. 65-128, Gent 1945).
3. Geologische kaarten: Carte géologique de la Belgique à l’échelle du 40 000e dressée par ordre du Gouvernement (226 bladen; Bruxelles 1893-1919); Carte géologique de la Belgique. Echelle du 160 000e (12 bladen; Bruxelles 1920, Instit. Cartogr. Militaire); Carte géologique de la Belgique d’après la carte à l’échelle du 40 000e dressée par ordre du Gouvernement. Echelle du 1 000 000e (Bruxelles 1921, Inst. Cartogr. Militaire); P. de Béthune, Een nieuwe geologische Overzichtskaart van België en de aangrenzende Gebieden, op schaal 1 : 600 000 (in: Natuurw. Tijdschr., 26, pp. 115-129, Gent 1944).
Klimaat
Door zijn ligging behoort België tot de gematigde klimaatgordel. De gemiddelde jaarlijkse temperatuur bedraagt 9,5 gr. te Ukkel op 100 m boven het zeeniveau; de gemiddelde neerslag bedraagt 800 mm in het N., maar stijgt tot 1200 mm en 1400 mm in de Ardennen. In haar geheel staatgie temperatuur van het land onder de mildere invloed van de aangrenzende Noordzee, nog versterkt door het feit dat de Golfstroom in de nabijheid van de kust stroomt; men noemt het klimaat daarom: gematigd-oceanisch. Nochtans veroorzaakt de topografie bepaalde locale klimaten, waarvan sommige een minder-gunstige invloed uitoefenen op de landbouw. De Kempen in het O. lijden merkbaar onder hun verwijderde ligging van de zee en hebben een meer continentaal klimaat dan Vlaanderen.
Een dikke zandige bodemlaag verscherpt de dagelijkse- en de seizoentemperatuurschommeIingen; winter 6,6 gr., lente 10,g gr., zomer 11,9 gr. en herfst 9,3 gr. Het zijn de grootste schommelingen in het land. In lente, zomer en herfst noteert men er eveneens de hoogste gemiddelde maximatemperaturen.
Het gelijktijdig voorkomen van de verwijderde ligging t.o.v. de zee en de hoogteligging veroorzaken lange en strenge winters in de Ardennen. Deze streek telt 2,5 tot 3 maal meer vorstdagen per jaar dan de kuststreek. De eerste sneeuw valt er soms vóórdat de oogst binnen is en in sommige jaren blijft de sneeuw verscheiden weken liggen. Deze strengheid verkort de vegetatieperiode der culturen met 4 tot 6 weken in vergelijking met die in Vlaanderen en is de voornaamste hinderpaal voor nateelten. In alle jaargetijden zijn de gemiddelde minima in de Ardennen de laagste van het land: -3,4 gr. in de winter, 2,2 gr. in de lente, 9,6 gr. in de zomer en 3,2 gr. in de herfst.
Ook het reliëf beïnvloedt de neerslag. Van de kuststreek af met 650 mm neerslag per jaar stijgt de hoeveelheid regen langzaam en de neerslagkromme van 800 mm valt ongeveer samen met de vallei van Samber en Maas. Ten Z. er van volgen de neerslagkrommen elkaar snel op langs de helling van het Ardense hoogplateau en op de Baraque Michel bereikt de neerslag een gemiddeld maximum van 1400 mm. Een tweede maximale neerslag wordt echter bereikt in de benedenvallei van de Semois met meer da# 1200 mm. Belgisch-Lotharingen, aan de zuidkant van het Ardennen-massief, geniet een milder klimaat. Geheel België ondergaat de invloed van de vochtige heersende Z.W. winden, die het om de andere dag regen brengen.
Rivieren
De loop der rivieren beantwoordt aan nauwkeurig bepaalde voorwaarden, die rechtstreeks in verband staan met hun oorsprong en ontwikkeling. De hoofdstromen behoren tot twee stroomtypen: consequent en subsequent.
De consequente rivieren verlopen meestal in N.-N.O. richting. Zij zijn ontstaan volgens de helling van twee kustvlakten, in verschillende tijdvakken gevormd. De oudste kustvlakte, ten Z. van Samber en Maas, is ontstaan door de opheffing van de Ardennen op het einde van het oligocene tijdvak. De Hoegne, de Amblève, de Salm, de N.W. Ourthe, de Lhomme, de Lesse, de Eau d’Heure, de Hantes, de Grote en de Kleine Helpe zijn hierop ontstaan.
Ten N. van de Samber-Maas was het oppervlak waarop Gete, Dijle, Zenne, Dender, Schelde en Leie ontstonden dat, waarlangs de pleistocene zee terugtrok.
Deze beide kustvlakten, post-oligoceen en postplioceen met haar afzettingsgesteenten, zijn bijna helemaal verdwenen. Maar de aanvankelijk consequente loop der stromen is bewaard gebleven, daar zij dieper in de ondergrond hebben ingesneden; zij hebben er zich gesurimposeerd. Deze grond wijkt in bouw en helling af van het oorspronkelijk oppervlak; de stromen van het subsequente type zijn: de boven-Maas tot Mézières, de Ton, de Semois, het Witte- en het Zwarte Water, de Viroin, de Westen Oost-Ourthe, de Samber, de Maas van Namen totLuik, de Vesderstroomopwaarts van Pépinster.
Enkele stroom- en riviergedeelten hebben een bijzondere oorsprong. De Demer, de Dijle van Werchter, de Rupel, de Schelde van Rupelmonde tot Gent schijnen in de loop van het quartair één enkele rivier geweest te zijn met O.W.-loop en uitmonding in het midden van de huidige kust.
De stijging van het peil der Flandriaanse zee en de vorming van de huidige kust in de eerste eeuwen onzer geschiedenis had de verzanding van de benedenloop dezer rivieren tot gevolg. Een zeearm die binnendrong langs de lage landen van Zeeland moet die onthoofding veroorzaakt hebben van de O.W. rivier ter hoogte van het deel Antwerpen-Rupelmonde. Stroomopwaarts van Gent keerde deze rivier zich om naar het O. terwijl stroomafwaarts van deze stad de* monding volledig verzandde.
Bevolking. De laatste tienjaarlijkse bevolkingstelling had plaats in 1930. Zij ging niet door in 1940. De bevolkingscijfers per provincie zijn als volgt:
Provincie Oppervl. in km2 31 Dec. *930 31 Dec. *945
Aantal
inw. Inw.
per
km® Aantal
inw. Inw.
per
km*
Antwerpen 2 860 1 173 363 410 1 255 760 439
Brabant 3 283 I 680 065 5*2 1 773 635 540
W.-Vlaanderen 3 234 901 588 279 984 475 304
O. -Vlaanderen 2 971 1 149 199 387 1207 835 406
Henegouwen 3 721 1 270 231 341 1 185 904 3*9
Luik 3 951 973 031 246 928 94' 235
Limburg 2 408 367 642 *53 443 758 184
Luxemburg 4418 220 920 50 214 105 48
Namen 3 660 355 965 97 350 121 96
Totaal 30 506 8 092 004 265 8 344 534 273
De bevolking van België was als volgt naar taalgebied verdeeld: Vlaamssprekend: 4205485; Waals: 2 856661; in het arrondissement Brussel: 1 282 438. De grens tussen het Vlaamse en Waalse taalgebied begint bij de Maasvallei een weinig ten Z. van Maastricht, volgt grotendeels de vallei van de Geer, loopt ten N. van Borgloon, snijdt de provincie Brabant van O. naar W. in tweeën, valt samen met de zuidgrens van Oost-Vlaanderen, bereikt de Leie ten Z. van Kortrijk, gaat over de Franse grens, buigt af naar het N. tot de bronnen van de Yzer en bereikt de kust ten O. van Duinkerken. In de omgeving van Eupen en Aarlen woont een Duitssprekende bevolking.
De bevolking is zeer ongelijk over het nationaal grondgebied verspreid. Ten Z. van de industriële agglomeraties van Samber-Maas-Vesder wonen 7,78 pet der inwoners op */s der oppervlakte van het koninkrijk. Bijgevolg is bijna de ganse bevolking of 92,22 piet geconcentreerd op 2/3 van het land. Op een totaal van 2 668 gemeenten zijn er:
83 met 10 000 tot 20 000 inw.
32 met 20 000 tot 40 000 inw.
16 met 40 000 tot 100 000 inw.
5 met meer dan ioo ooo inw.
Er zijn vijf grote stedelijke kernen: de agglomeratie van
Brussel (22 gem.) met in 1930: 924536; in 1945: 980 in inw.
Antwerpen (g gem.) met in 1930; 527 580; in 1945: 515 635 inw.
Luik (21 gem.) met in 1930: 404 074; in 1945: 378 325 inw.
Charleroi (20 gem.) met in 1930: 308 025; in 1945: 283 473 inw.
Gent (4 gem.) met in 1930: 218 580; in 1945: 212 379 inw.
Een bijzonder kenmerk in België is de buitengewone bevolkingsdichtheid van het platteland. Deze is te danken aan de grote beweeglijkheid van de industriële werkkrachten, die zelf mogelijk gemaakt wordt door een dicht net van verkeerswegen, en vooral dank zij een systeem van „wekelijkse werkabonnemenren” op de spoorwegen tegen zeer lage prijs. Deze sociale politiek kon op gelukkige wijze het demografisch samentroepen nabij de grote industriële centra vermijden en talrijke nijverheidskrachten op het platteland vasthouden, die er ook deelnemen aan de seizoenlandarbeid. Dit verklaart de dichtheden van verscheiden honderden inwoners in een zeer groot aantal landelijke gemeenten.
De invloeden en wederkerige werkingen van de mogelijkheden van het natuurlijk milieu op de levenswijze der mensen en daarbij de wijzigingen die aan het natuurlandschap van het Belgisch grondgebied werden aangebracht door de economische ontwikkeling van een talrijke bevolking, deden locale en regionale karaktertrekken uitkomen in het grote uniforme natuurlijke kader. De grote verscheidenheid van de natuur van de bodem, zandig-klei-leemachtig, de lichte opwelving van de bodem, een temperatuurverschil van 2 of 3 gr. en een neerslagverschil van enkele tientallen mm tussen Noord- en Zuid-België, maar vooral de voordelige voorwaarden van verkeer en vervoer, leverden een economisch potentieel voor een rationeel en oordeelkundig gebruik naargelang van de noodwendigheden, die verschillen en stijgen van het ene tijdperk in het andere. Deze veelvuldige verhoudingen tussen mens en milieu hebben zich ten slotte geuit in de vorming van geografische gewesten met een eigen locale uitdrukking: Vlaanderen, Kempen, Brabant, Haspengouw, Land van Herve, Condroz, Famenne, Ardennen, Lotharingen. Deze benamingen roepen in de voorstelling eigen huistypen en verspreidingstypen van bewoning op, landbouwsystemen en exploitatiemethoden, stedelijk en industrieel leven, m.a.w. menselijk-aardrijkskundige feiten, die om bestudering vragen in hun gewestelijk kader van het vermenselijkt landschap. Hier wordt, wat betreft een algemeen synthetisch overzicht dezer „menselijke geografie”, volstaan met een schematische ontleding, weergegeven op de kaart der aardrijkskundige gewesten van België (kaart II). Men leidt van de kaart gemakkelijk af: de hoofdkenmerken van het reliëf, de plantengroei, het klimaat, de bewoning en de economie van het land, die de samenstellende elementen zijn van de gewestelijke complexen.
PROF. DR M. A. LEFÈVRE
Lit.: A. Demangeon, Belgique, Pays-Bas, Luxembourg (Paris 1927); M. A. Lefèvre, L'habitat rural en Belgique (Liège 1926); A. de Ghellinck, M. A. Lefèvre, P.
L. Michotte, Carte oro-hy drographique de la Belgique au 500.000e. Avec un commentaire (Turnhout 1937); M. A. Lefèvre, Grande Encyclopédie de la Belgique et du Congo; t. I.
La Terre Beige. La Géologie. L’histoire de la Belgique (Bruxelles 1938).
Planten.
Het feit dat België de dichtst bevolkte staat van Europa is, heeft een zeer grote invloed uitgeoefend op de fauna en flora, die bijna nergens meer haar oorspronkelijk karakter vertonen. Slechts enkele plaatsen hebben enigszins haar natuurlijk karakter behouden, doch men ziet ze van jaar tot jaar inkrimpen; de invloed van de mens is bijna overal waarneembaar. Als voorbeelden van zulke overblijfselen kunnen we noemen: de duinen bij de Panne, het Zwin, de Kranepoel bij Bellem, een Kempisch overblijfsel bij Waregem, het Hoogveen bij de Baraque Michel. Ook in de Jurastreek (Zuid-Luxemburg) komen nog oorspronkelijke delen voor.
Wat de natuurlijke flora betreft is België de grensstreek van vier grote gebieden. In het N. de Noordatlantische vlakte, in het W. de Noordfranse vlakte, in het O. het Centraaleuropees gebied en in het Z. een min of meer zuidelijk gebied. De flora wordt beïnvloed door het klimaat, maar over zulk een geringe uitgestrektheid is die invloed niet bijzonder merkbaar. Alleen doet deze zich gelden op de hoogvlakte van de Baraque Michel, waar bijzondere klimatologische omstandigheden heersen, zodat de flora daar een merkwaardig en typisch karakter vertoont. Het overige deel van het land kan men in twee gebieden scheiden, ten N. en ten Z. van de lijn, gevormd door Samber en Maas.
Ten N. van Samber-Maas treft men aan: de duinen, de polders en de zandstreek. De westelijke helft hiervan is zodanig door de mens beïnvloed, dat J. MacLeod ze van de Kempische streek afgescheiden heeft en ze later door Massart Flandrische streek genoemd werd. Hierop volgt de dwars door België lopende kleistreek. In de duinen komen vooral voor: duindoorn, helmgras, kruipwilg, braam, zeedistel, zeewinde, zeewolfsmelk, tijm, witte duinroos, jeneverbes, walstro, vlasbekje, verschillende muurpepers, mossen, zeeraket, parnaskruid, hondstong en viooltjes. De boomvegetatie is er arm: men treft er veel door de wind vervormde exemplaren aan; genoemd dienen te worden: zeedennen, zilverpopulier, vlier.
Het polderland is bijna overal in cultuur gebracht. Aan de monding van het Zwin, de Yzer en aan de Wester-Schelde liggen schorren, bestaande uit zilte slibgronden, die de karakteristieke schorreflora vertonen: zulte, strand weegbree, lamsoren, zeekraal, zeeganzevoet, kweldergras, zeepostelein, zeealsem.
In de Flandrische streek is de grond bijna overal zandig; hier en daar vindt men nog plaatsen met een typisch Kempisch karakter; over het algemeen is deze streek in cultuur gebracht. In de weiden overheersen talrijke soorten grassen, waartussen vroeg in het voorjaar groeien: madeliefjes, pinksterbloemen, zuringsoorten, ganzerik, distels, klaver, paardenbloemen, knoopkruid. In de sloten vindt men: waterviolier, waterranonkel, kikkerbed, waterweegbree, zwanenbloem, krabbescheer, pijlkruid, lis, egelskop, watergentiaan, waterkers, riet, lisdodde, waterlelie, gele plomp. De bossen bestaan vnl. uit beuk, eik, gemengd met hazelaar, berk, lijsterbes, olmen. Verder treft men aan lork en spar, waartussen anemonen, sleutelbloemen, gamander, adelaarsvaren, dubbelloof, eikvaren, mannetjesvaren, en langs de wegen: dovenetels, herderstasje, hondsdraf, speenkruid, walstro, weegbree, brunelle, havikskruid, biggenkruid, boerenwormkruid, streepzaad, sterremuur, akkerhoornbloem, ereprijssoorten, peen en andere schermbloemigen. Tussen de cultuurgewassen groeit een groot aantal eenjarige planten welke zich aangepast hebben aan de korte bestaansmogelijkheid van dit milieu: spurrie, kamille, klaproos, korenbloem, akkerboterbloem, vrouwenspiegel, bolderik enz.
In de Kempen overheerst het heidekruid, afgewisseld door de grove den. De struikheide kleurt soms het gehele landschap paars, doch ook de dophei is niet zeldzaam. Aan de randen der heidevlakten vindt men gentiaan en zonnedauw. In de bossen: bosbessen, braam; aan de bosrand: gaspeldoorn, brem, zandblauwtjes, honigbloem. Verder zijn er bekenden uit de duinstreek: helm, kruipwilg. In de veenpiassen groeien sphagnum en blaasjeskruid en onder de microscopische planten veel sierwieren.
In de klei- en leemstreek is er veel fruitteelt: appel, peer, pruim, kers, framboos, mispel, perzik en in de laatste jaren veel druiven in kassen. Hier komen uitgestrekte bossen voor, vnl. uit beuken en eiken bestaande, vaak met berk en lijsterbes gemengd. Langs de wegen staan populieren, olmen, wilde kastanjes, linden, platanen. Onder de kruiden worden aangetroffen groot nimfkruid, donkere ooievaarsbek, longkruid, schedegeelster, boshyacint.
Bezuiden Samber-Maas onderscheidt men Gondroz, de Ardennen, de Jurastreek (BelgischLotharingen) en de sub-alpine streek rond de Baraque Michel. In de kalkstreek vindt men talrijker dan elders: nieskruid, wilde roos, steen breekachtigen, jodenkers, standelkruiden. Men verbouwt er spelt. De Ardennen en de Jurastreek bezitten nog grote bossen uit beuk, eik en spar bestaande. In de weiden treft men aan: de herfsttijloos, hier en daar veenformaties met de eigenaardige klokjesachtige Wahlbergia. Verder grasklokjes, wilde cichorei, vingerhoedskruid, duivenkervel, toortsen, basterdwederik en varens.
De meest karakteristieke streek is de sub-alpine, waar nog tal van sub-alpine planten gevonden worden. De bodem is bedekt met veenmos en haarmossen. Verder treft men aan: addertong, waterklaver, zonnedauw, wollegras, lavendelheide, rotsbes, bosbes, veenbes, blauwe bes en rijsbes, moerasnarthecium, Meum athamanticum, valkruid of Arnica montana, Gymnadenia albida e.a.
De bloemenflora van België omvat ongeveer 1250 soorten, waarvan 360 in alle streken aangetroffen worden.
PROF. DR P. VAN OYE
Dieren.
De grotere wilde zoogdieren verdwijnen meer en meer. In de hogere delen o.a. in de bossen van St Hubert en het Hoogveen komen nog herten, reeën en everzwijnen voor. De wolf wordt zeer zeldzaam. Van de zee-zoogdieren komen aan de kust vrij algemeen voor: bruinvis en zeehond. Over het gehele land verspreid zijn: mol, egel, spitsmuis, haas en konijn (talrijk in de duinen). In de lagere delen komt de otter nog sporadisch voor; in het Z. treft men nog aan: vos, das (zeldzaam), hermelijn, zevenslaper (zeldzaam).
De vogelfauna vertoont enige kustvormen, waarvan de verschillende meeuwsoorten algemeen bekend zijn, alsook de zeezwaluw, de zeeduiker, de rietgans. In de Kempen de hop. Van de reptielen komen slechts zeven soorten voor. De hazelworm en de hagedis vindt men in heel België, maar iets meer in de Condroz en Ardennen. Hier en daar ook een adder. De amphibieën zijn vertegenwoordigd door een twaalftal soorten waarvan de salamanders en de kikvorsen algemeen zijn.
De grote watersalamander is meer verspreid in de Ardennen evenals de landsalamander, die met de vuurpad alleen in de Ardennen aangetroffen wordt. Meer speciaal in de duinen vindt men de groene pad. De vissen zijn over het hele land verspreid. De forel komt alleen in de heldere beken en rivieren van Zuid-België voor. Van de insecten noemen wij: de duinkever (Polyphylla fullo) en de strandloopkever in de duinen; de vlinder Colias palaeno en de tweevleugelige Sericomya borealis in de Hoge Venen. Aan de kust vindt men schaaldieren: krabben, garnaal, strandvlo, zeepokken en het kleine schelpdier Pupa muscorum; wormen: zeemuis, goudkommetje, zeepier; stekelhuidigen: zeeappels, zeesterren, slangsterren; holtedieren als ribkwallen.
PROF. DR P. VAN OYE
Economische geografie.
België, een der dichtst bevolkte landen ter wereld, zou ongetwijfeld overbevolkt moeten worden geheten, indien de grenzen van zijn welvaartssfeer noodzakelijk samenvielen met zijn politieke grenzen, en de ontwikkeling der bestaansmiddelen geen gelijke tred had gehouden met de groei der bevolking.
Beroepsstructuur der Belgische bevolking.
Volgens de laatste telling (1930) oefenden 3 750 285 personen een beroep uit, d.i. 46,5 pet van de toenmalige bevolking, nl. 2 757 955 mannen en 992 330 vrouwen, d.w.z. resp. 68,8 pet van de mannelijke en 24,3 pet van de vrouwelijke bevolking.
Hoe deze personen over de verschillende provincies en beroepen waren verspreid wordt in volgende tabel uitgedrukt.
Uit de beroepstelling blijkt dat de industrie het voornaamste bestaansmiddel is van het land. Ze groepeert nl. 54,6 pr.t der economisch actieve bevolking (50,4 pet, wanneer men het verkeer uitsluit), en bezet in dat opzicht in elke provincie, Luxemburg uitgezonderd, de eerste plaats. De verhouding is bijzonder hoog in Henegouwen (66,3 pet) en Luik (60,5 pet). Anderzijds toont de beroepstelling aan dat onder de verschillende provincies er geen zo nijverig is als Brabant, vermits deze provincie 21,6 pet der economisch actieve bevolking telt, en bovendien — onder voorbehoud van een paar uitzonderingen (nl. land- en bosbouw, en visserij) — t.a.v. het te werk gestelde personeel de eerste plaats in de opgegeven beroepsgroepen bezet.
INDELING DER ECONOMISCH ACTIEVE BEVOLKING VOLGENS BEROEPEN EN PROVINCIES (1930)
Beroepen Ant-
werpen Limburg Oost-
Vlaan-
deren WestVI aanderen Brabant Hene-
gouwen Luik Luxem-
burg Namen Totaal
Land- en bosbouw . . . 76 556 53 406 123 213 95697 106 006 59 946 53 685 36 663 29 860 635 032
Visserij * 38 3 61 2 407 28 4 ii 11 9 2 572
Nijverheid (+ verkeer) . 287311 62 845 317 476 217 491 390 056 386 294 279 170 32146 75116 2 047 905
Handel 83 965 13 242 63 997 58817 163 656 71 630 63372 8 148 16 930 543 757
Vrije beroepen 19015 5055 17 950 14346 39 718 l8 441 15 702 3 168 6.941 140 336
Openbare ambten . . . 30 090 6 508 18274 13 900 45 517 20 315 20 564 4983 8 510 168 661
Diversen 30 090 7 142 21 730 19196 64 691 25 354 28343 5 553 9 923 212 022
527 065 148 201 562 701 421854 809 672 581984 460 847 90 672 147 289 3 750 285
Bodemgebruik.
Volgens Henry zouden de verhoudingen zich als volgt voordoen: landbouw 62,5 pet der oppervlakte van het land, bosbouw 17,1 pet, woeste gronden 4,1 pet, varia 15,7 pet (1929).
Bosbouw.
Bossen worden in haast alle streken van het land (polders en Haspengouw uitgezonderd) aangetroffen, maar vooral in het Waalse gedeelte. Volgens de landbouwtelling van 1929 bedraagt de beboste oppervlakte een 541 000 ha, waarvan iets meer dan 7/10 in de provincies Luik 17,35 pet), Namen (20,0 pet) en Luxemburg 33,4 pet). Nog steeds domineert het loofhout (63 pet der beboste oppervlakte), alhoewel het eerst later ingevoerde naaldhout reeds beslist in de provincies Antwerpen (73 pet van de beboste oppervlakte) en Limburg (86 pet) overweegt, in mindere mate daarentegen in de provincie Luik (51 pet). In 1946 werd de totale houtproductie van het land op 1 529 000 m* (in 1938: 1 900 000) geraamd, hetgeen op verre na niet voldoende is om in het verbruik te voorzien.
Visserij
Enig belang heeft slechts de zeevisserij: mosselen- en garnalenvangst langs de kust, oesterkweek te Oostende, visserij in de Noordzee (Doggersbank) en zelfs in de IJslandse en Newfoundlandse wateren. In 1946 werden 69 694 ton vis, vooral diepzeesoorten (68 120 ton), aangebracht; gedurende Wereldoorlog II in hoofdzaak haring (57 887 ton in 1943, 49 134 ton in 1944). Het overgrote gedeelte van de visaanvoer geschiedt langs Oostende: in 1946: 80,8 pet, terwijl Zeebrugge, Nieuwpoort en Blankenberge slechts in aanmerking kwamen voor resp.: 11,0 pet, 7,4 pet en 0,8 pet. Op 31 Dec. 1946 telde de Belgische visserijvloot 466 motorschepen met een brutotonnenmaat van 18 381 ton. Een achttal fabrieken heeft zich op het inleggen en conserveren van vis toegelegd.
Landbouw.
Al wijdt slechts 17 pet van de economisch actieve bevolking (1930) zich aan de landbouw, toch mag de economische betekenis van dit bedrijf niet worden onderschat. Dank zij gunstige agro-geologische en klimatologische omstandigheden, maar vooral door de taaie werkkracht, de uitstekende beroepskennis en het oordeelkundig aanpassingsvermogen der agrarische bevolking is België op dit gebied een der meest productieve landen geworden. De waarde van de landbouwproductie wordt dan ook op milliarden fr. geraamd: ga 13, al naar gelang van de auteurs, de gevolgde methode en het basisjaar der berekeningen.
A. DE LANDBOUWSTREKEN
Naar de aard van de bodem en van de voortbrengselen kan men een elftal landbouwstreken onderscheiden, waarvan de eigenaardige structuur in de tabel op pag. 574 wordt opgegeven. Deze cijfers mogen evenwel niet zonder enig voorbehoud worden aanvaard, daar ze bij gebrek aan een recente landbouwtelling, aan een oorlogstelling werden ontleend (1943).
B. GEO-ECONOMISCHE KENMERKEN
1. Overheersing van het kleinbedrijf
In 1929 telde men 1 131 146 bedrijven die te zamen 1 gg7 578 ha bewerkten, of gemiddeld is/4 ha. Haast s/4 er van bebouwden minder dan 1 ha, in doorsnee 1 s'/a a. Van de resterende 292 263 bedrijven cultiveerden bovendien iets meer dan 2/3 ten hoogste 5 ha, of gemiddeld 2,6 ha.
Al is het kleinbedrijf regel over het ganse land, zelfs na uitsluiting der allerkleinste bedrijven (-1 ha) die eigenlijk slechts een aanvullend bestaansmiddel uitmaken, toch worden de kleine ondernemingen (1 tot 5 ha) vooral aangetroffen in de Vlaamse en Kempische zandstreken, nl. voor resp. 72,6 pet en 75,7 pet van het aantal bedrijven; de grotere (meer dan 20 ha) daarentegen meer bepaald in de Ardennen (11,1 pet), in de Condroz (ï3,5 pet) en in de polders (22,8 pet). Onder de oorzaken, die voor de overheersing van het kleinbedrijf verantwoordelijk zijn, moeten zeer speciaal worden vermeld: de grote dichtheid der landelijke bevolking, de wetgeving of het erfrecht en de gewoonte der kapitaalsinvestering in akkergronden door niet landbebouwende personen of organismen. Deze verregaande verbrokkeling heeft zowel voor- als nadelen. Enerzijds zet ze aan tot intensivering en kwaliteitsverhoging der productie. Anderzijds werkt ze remmend op de mechanisering en rationalisering van het bedrijf. Toegegeven zij dat door het ter markt brengen van minder krachtige machines al heel wat werd gepresteerd om de veldarbeid te verlichten.
2. Versnippering der akkers
Meestal bestaan de akkers onder één bedrijf uit een min of meer groot aantal, soms ver uit elkaar gelegen stukjes land. België is dus niet alleen het land der kleine bedrijven, maar ook der kleine akkers. Dit is grotendeels toe te schrijven aan de boven vermelde oorzaken en leidt tot dezelfde nadelen. Ruilverkaveling zou moeten worden aangemoedigd om aan de ondernemingen gesloten akkercomplexen te bezorgen.
DE BELGISCHE LANDBOUWSTREKEN: PROCENTUELE BEZETTING DER TEELTEN (1943)
Teelten Polders Vlaamse
zand-
streek Kemp.
zand-
streek Zandige leems treek Leems treek Land
van
Herve Gondroz Fa-
menne Veens treek Arden-
nen Zandige mergel streek
Broodgranen 16.95 26,86 26,00 24,64 23,02 6,68 19,76 16,01 11,15 II,45 12,65
Andere graangewassen . . . 15.48 9.18 7,87 10,13 15,46 4,08 13,05 12,14 6,63 14,28 11,29
Totaal der graangewassen 32,43 36,04 33.87 34,77 38,48 10,76 32,81 28,15 17,78 25,73 23,94
Peulgewassen 6,19 1,00 o,97 2,04 0,59 0,30 0,65 . 0,15 0,30 0,01 0,91
Nijverheidsgewassen .... 5,75 3.68 2,61 5,94 12,55 0,51 3,84 0,12 0,82 0,41 0,10
Wortel- en knolgewassen . . 9,53 19,57 12,99 14,42 7,12 3,75 5,57 3,65 2,02 6,46 8,24
Voedergewassen 42.46 31,07 43,69 34,57 34,30 68,96 51,82 66,35 77,57 66,93 65,15
Groenten - en bloementeel t . i,9i 2,90 2,27 3,29 1,40 0,95 i,55 0,18 0,32 0,05 o,43
Fruitteelt 1,48 4,88 2,59 4,50 5,io 14,46 3,23 1,02 0,68 0,12 0,61
Diversen 0,25 0,86 1,01 o,47 0,46 0,31 0,53 0,38 0,51 0,29 0,62
Totaal 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00 100,00
3. Zeer intensieve productie
Hoe intensief de productie is blijkt enerzijds uit de hoge rendementen per ha — onder de aanzienlijkste ter wereld — en verder uit het feit dat de beteelde oppervlakte het landbouwareaal met 6,5 pet overtreft, in Vlaanderen zelfs met 12 pet. Dit verschil is toe te schrijven aan de practijk der nateelten, die kon worden ingevoerd dank zij de gunstige klimatologische verhoudingen gedurende de herfstmaanden. Onder voorbehoud van de reeds gemelde relatief geringe uitgestrektheid der bedrijven, zijn de hoge rendementen te verklaren door de sterke bemesting (dichte veebezetting, aanzienlijk gebruik van kunstmeststoffen), de uitstekende vakkennis, de hoge vlucht der coöperatie (Boerenbond, Alliance agricole) bij, en de grote toewijding van de agrarische bevolking (veelal familiebedrijven). Door de intensieve productie is de landbouw dan ook bij machte voor een groot deel te voorzien in de aanzienlijke behoeften aan voedingsmiddelen ener zo dichte bevolking, nl. van ca 75 pet op grond der geldelijke waarde, van ca 50 pet op basis der voedingswaarde. Dit verschil is in grote mate aan de volgende karakteristiek toe te schrijven.
4. Groeiende oriëntering naar de veeteelt en de productie van fijnere, gespecialiseerde, meer remuneratieve landbouwvoortbrengselen
Sedert de economische ontsluiting der nieuwe landen over de oceanen en de landbouwcrisis die er in West-Europa uit volgde, hebben de Belgische boeren zich in steeds sterkere mate op de veeteelt toegelegd. In normale omstandigheden wordt ongeveer 85 pet van het landbouwareaal daarvoor gebruikt; enerzijds omdat de oppervlakte der weiden aanzienlijk werd uitgebreid (in 1846: 535 000 ha, in 1929: 1 021 000, in 1944, een oorlogsjaar, daarentegen: 806 000 ha), ten koste vooral van de graanverbouw, anderzijds omdat een goed deel van de oogst als veevoeder wordt gebruikt (tarwe: 40pet, rogge: 94pet, gerst: 30 pet, haver: 75 pet, aardappelen: 35 pet).
Bovendien werden jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden krachtvoeders ingevoerd (1 395 000 ton in 1938). De evolutie van de veestapel wordt in de volgende tabel geschetst.
EVOLUTIE VAN DE VEESTAPEL 1846-1944
1846 X 1000 1929
X 1000 1944
X 1000
Paarden 295 270 218
Hoornvee: 1 204 1 672 1 494
1. Melkkoeien . . . 916 8.5
2. Andere runderen 756 679
Zwijnen 497 993 445
Schapen 663 187 219
Geiten — 158 138
Ook de groenteteelt heeft grote vooruitgang geboekt, vooral in de omgeving der grote steden (Z. der prov. Antwerpen, N. der prov. Brabant). Anderzijds is Hoeilaart een bekend centrum voor de productie van druiven, zoals Gent voor de bloementeelt. Een gedeelte van de voortbrengselen wordt uitgevoerd.
Nijverheid.
Door de aangroei der bevolking, die onmogelijk in de landbouw kon worden opgenomen; verplicht naar andere bestaansmiddelen uit te zien; begunstigd door rijke steenkoollagen en uitstekende verkeersgeografische omstandigheden; beschikkend bovendien over een niet onaanzienlijke kern van industrieel-gepraedisponeerde arbeidskrachten en investeringsgezinde kapitaalkrachtige ondernemers; en ten slotte gelegen in het gebied waar de industriële revolutie zich het eerst voltrok, heeft België zich, iri de loop der jaren meer en meer op de nijverheid toegelegd, en wel in zulke mate, dat het, op de vóóravond van Wereldoorlog II, t.a.v. het aantal industrie-arbeiders de 7de plaats in Europa innam en, naar hun relatief aandeel in het totaal der te werk gestelden, zelfs de 2de. Helaas werd bij die ontwikkeling over het algemeen niet voldoende aandacht geschonken aan de veredeling van de productie, wat toch aangewezen scheen in een land rijk aan arbeidskrachten, maar anderzijds in grote mate afhankelijk van het buitenland voor de grondstoffenvoorziening, daar aldus een maximum van werkgelegenheid met een minimum van afhankelijkheid wordt gewaarborgd.
AANTAL NIJVERHEIDS WERKLIEDEN IN 1896, 1910 EN 1937 (ZONDER HUISNIJVERHEID EN TRANSPORTBEDRIJF)
Provincies 1896 i9»o 1937
Absoluut aantal pet Absoluut aantal pet Absoluut aantal pet
Antwerpen 52 520 8,11 82 071 9,99 117 192 12,18
West-Vlaanderen 29 203 4,5i 54 802 6,67 83 911 8,72
Oost-Vlaanderen 82 116 12,67 111879 13,60 137 975 14,34
Limburg 6904 1,07 10 198 1,24 33 272 3,46
Vlaamse prov 170 743 26,36 258 950 3L50 372 350 38,70
Brabant 107 727 16,63 140 in ï7,05 194 147 20,18
Henegouwen 198013 30,56 223 775 27,24 205 647 21,37
Luik 131 008 20,21 152 930 18,62 150 058 15,59
Luxemburg 7 298 1,13 7,337 0,90 7 423 o,77
Namen 33 133 5»*1 38 552 4,69 32 633 3,39
Waalse prov 369 452 57,01 422 594 5i,45 395 761 41,12
Totaal 647 922 100,00 821 655 100,00 962 258 100,00
Sedert Wereldoorlog II heeft de Belgische nijverheid vooral met twee moeilijkheden te kampen:
1. het tekort aan werklieden, m.n. merkbaar in de steenkoolnijverheid;
2. de noodzakelijkheid de versleten of verouderde outillage te vernieuwen.
Deze laatste moeilijkheid is gedeeltelijk van financiële aard. De maatregelen van Gutt, de vrees voor nationalisatie, het onder sequester stellen en verbeurdverklaren van bepaalde ondernemingen, de zware belastingen en sociale lasten en zo meer hebben inderdaad de beleggingslust aan banden gelegd.
A. VESTIGINGSBEELD DER NIJVERHEID
Op een paar uitzonderingen na, is de gehele Belgische industrie langs de waterwegen gevestigd. Onder de belangrijkste concentratiezones op dit gebied moeten worden vermeld:
1. de grote agglomeraties, waar de industriële bedrijven, begunstigd door de dichte bevolking (arbeidskrachten of verbruikers) en de aantrekkelijke verkeersgeografische omstandigheden, ongeveer */s der industriële arbeidskrachten hebben geconcentreerd;
2. de nijverheidsas van Haine, Samber en Maas, waar nog steeds het grootste gedeelte der steenkool wordt gedolven;
3. de nijverheidsas: KlabbeekBrussel-Antwerpen, die gedeeltelijk met de twee vorige samenvalt en in haar voordelen deelt.
Lag in het begin van de 19de eeuw het zwaartepunt der industrie nog in de Vlaamse gewesten (een erfenis uit het verleden), met de groeiende ontsluiting van het Waalse steenkoolbekken werd het meer en meer naar het Z. verlegd. Sedert het begin der 20ste eeuw evenwel ontwikkelt zich de nijverheid weer sneller in de noordelijke provincies, en wel door de betere demografische verhoudingen aldaar, de ontginning van het Kempische steenkoolbekken en vooral de gunstiger verkeersgeografische ligging, een gevolg van de stijgende afhankelijkheid van het buitenland zowel voor het betrekken der grondstoffen als voor het uitvoeren der fabrikaten. In bovenstaande tabel wordt deze kentering, in zoverre ze kan worden aangetoond door het aantal der arbeidskrachten, uiteengezet.
Grote nijverheidsgroepen Ondernemingen met bezoldigd personeel Ondernemingen zonder bezoldigd personeel
Aantal
ondernemingen Aantal
arbeiders Totale
personeel Aantal
ondernemingen Aantal
helpers
Mijnontginning 514 131 726 143 833 _
Groefontginning 948 29 028 3i 507 248 52
Metaalnijverheid 8337 188 661 218530 16 659 2 9»7
Keramische industrie i 245 25 377 27653 709 210
Glasnijverheid 200 23 355 25 646 17 . 8
Chemische industrie i 554 55 864 70 460 566 128
Voedingsnijverheid ii 518 72 210 86 480 â– 9 815 8778
Textielnijverheid 4 144 150 741 163 571 4 725 1843
Kledingnijverheid 8 363 47 907 54 634 42 660 5 44»
Bouwnijverheid 14 203 93 333 99676 27 584 3 871
Houtbewerking en stoffering 9 640 53 524 58 222 24 356 4385
Huiden- en lederindustrie 2 157 29 748 33 030 16 553 * 340
Tabakverwerking 449 ii 020 12165 635 128
Papiernijverheid 457 17 339 »9 347 115 44
Boekbedrijf 1839 18 186 21 928 1815 363
Kunst- en precisiebedrijf 2 858 22 395 25 365 7 94» 899
68 426 970414 i 092 047 164 398 30407
Het zwaarst getroffen is ongetwijfeld de prov. Henegouwen, waar men in Apr. 1945 maar 113 041 arbeiders meer telde. Bewust van het dreigende gevaar, werd van overheidswege in hetzelfde jaar te Bergen (Mons) een studiecomité (Institut provincial de recherches économiques) aangesteld, met opdracht o.a. een onderzoek in te stellen naar de voorwaarden ener mogelijke economische herleving.
B. DE GROTE NijVERHEiDSGROEPEN
1. Statistisch overzicht
In de tabel op pag. 575 onderaan komt een statistisch overzicht voor, volgens de telling van 1937, der grote nijverheidsgroepen met het aantal der ondernemingen (actief ofstilliggend) en van het te werk gestelde personeel (bedienden, werklieden en helpers). Daar het personeel der stilliggende bedrijven ditmaal medegeteld werd, verschilt het totaal der werklieden een weinig van het aantal in de bovenste tabel op pag. 575 opgegeven.
2. De ontginning der delfstoffen en aanverwante bedrijven.
A. Steenkool
Na het Ver. Koninkrijk is geen land ter wereld, in verhouding tot de oppervlakte, zo rijk aan steenkool als België. De reserves worden op ca 11 milliard ton geraamd, d.i. ± 360 000 ton per km2. Het aanzienlijkste gedeelte er van is voorradig in het Noorder- of Kempische bekken (ca 9 milliard ton); het Zuider- of Waalse bekken, dat heel wat langerwordt geëxploiteerd, levert daarentegen de meeste steenkool. Beide bekkens zijn door de anticlinaal van Brabant van elkaar gescheiden; het zuidelijke bekken wordt bovendien door de anticlinaal van de Samson in twee gebieden ingedeeld; enerzijds de districten: Borinage, Centrum, Charleroi en Beneden-Samber, anderzijds het district Luik.
In de tabel op pag. 577 wordt een overzicht gegeven van de toestand der steenkoolindustrie op de vóóravond van Wereldoorlog II. Intussen is de steenkoolproductie weer aangegroeid (1946) tot 22 779 000 ton, nl. 15 526 000 in het zuidelijk- en 7 253 000 in het noordelijk bekken.
De productie per ondergrondsen arbeider is niet zeer hoog: in 1938, gemiddeld 1085 kg per dag (in 1946 slechts 860), nl. 1004 kg in het Waalse bekken, daarentegen 1523 kg in het Kempische. Dit verschil in de productiviteit wordt toegeschreven aan het ongunstiger verloop der lagen (talrijke storingen, geringe dikte) en aan de niet meer aangepaste uitgestrektheid der concessies in het eerste gebied. In het Kempische bekken wferd een gedeelte der steenkoolhoudende formaties door de staat voorbehouden.
Quantitatief was de productie, vóór Wereldoorlog II, zeker hoog genoeg om in de aanzienlijke behoeften van het binnenlands gebruik te voorzien. Er werden echter, naar verhouding, te veel kolen voor huisbrand en te weinig industriekolen opgehaald: in 1938 resp. nog 55 en 45 pet der productie, alhoewel hierin, ten gevolge van de groeiende ontginning van het Kempische bekken, geleidelijk verbetering was gekomen. In 1938 werden 7118000 ton uitgevoerd, vooral naar Frankrijk, en 5 970 000 ingevoerd, in hoofdzaak uit Engeland, Duitsland en Polen. In 1946 waren de hoeveelheden resp. 945 000 en 3 993 000 ton.
In 1937 bedroeg het personeel bij de ontginning der steenkool gebezigd 137 438 personen. Niettegenstaande de toegekende voordelen constateert men bij de Belgische bevolking, sedert Wereldoorlog I, een stijgende afkeer voor het werk in de mijnen, zodat meer en meer een beroep moest worden gedaan op vreemde arbeidskrachten (vooral Polen en Italianen). Na Wereldoorlog II heeft deze toestand zich nog verscherpt.
Alleen de productie van briketten en cokes werd door de telling van 1937 beschouwd als deeluitmakend van deze groep. De bereiding van gas en electriciteit uit steenkool zal dan eerst later (z chemische industrie) besproken worden. In 1937 werd het totale personeel der briketten- en cokesnijverheid op 5853 personen geraamd; 87pet er van was werkzaam in de cokesproductie.
Aanvankelijk in het Waalse steenkoolbekken, ten behoeve van het hoogovenbedrijf ontstaan, werden de cokesfabrieken, sedert het begin der 20ste eeuw, als gevolg van de groeiende afhankelijkheid van het buitenland voor de geschikte steenkoolsoorten en van het stijgend belang der bijproducten, ook in het noordelijk gedeelte van het land opgericht (reeds 10 op de 29), nl. langs de kust, de Schelde, het Wilïebroekkanaal, het kanaal Gent-Terneuzen, de vertakkingsvaart naar Hasselt. Intussen heeft de geleidelijke ontwikkeling van het Kempische steenkoolbekken de afhankelijkheid van het buitenland verminderd. In 1938 werden 4 895 000 ton cokes geproduceerd, en bovendien 904 millioen ms gas, 62 000 ton ammoniumsulfaat, 25 800 ton ruwe en 29 800 ton gezuiverde benzol, en 170 100 ton teer.
OVERZICHT DER BELGISCHE STEENKOOLONTGINNING (1938)
Districten Concessies Ondernemingen in bedrijf
Aantal mijnen Gemiddelde
oppervlakte
ha Aantal mijnen Gemiddelde
oppervlakte
ha Aantal ondergrondse arbeiders (â– 937) Productie X 1000 t.
Borinage 18675 4 899
Centrum 58 i 529 47 i 696 9672 4 256
Charleroi ) 24 475 7 977
Beneden-Samber . . . 22 478 5 795 I 200 394
Luik 49 773 25 i 079 20 784 5 523
Waals bekken . . , . 129 1063 77 1438 74 806 23049
Kempisch bekken. . . 9 3092 7 4 022 13 144 6 536
138 i 195 84 â– 653 87 950 29585
B. Ertsen
De ertsontginning (ijzer, zink, lood, mangaan en koper), die nochtans aanleiding gaf tot het ontstaan der metaalnijverheid in België, heeft haast geen betekenis meer. In 1938 werden 210970 ton opgehaald, in hoofdzaak ijzererts (86 pet), nl. te Musson, Halanzy en vooral te Couthuin. Op zijn hoogst worden de Belgische ijzerertsreserves op ca 190 mill. ton geraamd; met een ijzergehalte van 62 mill. ton. Het is echter voordeliger, vreemde ertsen in te voeren. Het totale personeel bij de ertswinning te werk gesteld werd in 1937 op 533 personen geraamd.
C. Gesteenten
De exploitatie der diverse steensoorten is in België heel wat belangrijker dan de ontginning der ertsen. In 1938 werd de waarde der productie op nagenoeg 608 millioen fr. geschat; en bij de telling van 1937 bedroeg het te werk gestelde personeel 22 536 personen, plus 9023 in de aanverwante bedrijven. Porfier, een eruptief gesteente, best voor bestrating geschikt, wordt geëxploiteerd te Quenast, Lessen en Bierk; met hetzelfde doel ook kwartsiet, uit het Cambrium, te Dongelberg en harde zandsteen, uit het Devoon, o.a. te Comblain-au-Pont, Esneux en Sprimont. In een brede strook van Alle-aan-deSemois tot Martelingen, wordt uit het Devoon, zoals eveneens te Vielsalm, uit het Cambrium, harde leisteen voor dakbekleding en schoolgerief gewonnen. De ruim ontsloten kalksteenlagen van het Devoon en het Carboon leveren: 1. arduin of blauwe hardsteen, o.a. te Ecaussines, Zinnik en Sprimont; 2. verschillende marmersoorten, nl. „Bleu beige”, bijv. te Bioul, Anhée, Bouffioulx en Merlémont, zwart marmer, o.a. te Golzinnes, Le Mazy, Dinant en Basècles, rood marmer te Philippeville, Frasnes, Rochefort enz., grijs marmer o.a. te Villers-Poteries, Gougnies en Biesmes; 3. kalksteen voor kalkovens en cementfabrieken, o.a. te Doornik, Ecaussines, Zinnik, Antoing, Lustin, Hoei en Couvin. Uit de formaties van het Carboon en het Devoon wordt ook dolomiet gewonnen, zeer geschikt voor basische vuurvaste bekleding, o.a. te Namen en te Florennes.
Krijt, vnl. verwerkt in de kalkovens en de cementnijverheid, wordt gewonnen, o.a. te Harmignies, Obourg, Thieu, Visé, Orp-le-Grand en Haccourt; zoals ook kalkphosphaat, waarvan de ontginning (o.a. te Bergen en te Rocour) aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan der superphosphaatindustrie. Klei en leem voor baksteen wordt op vele plaatsen uit de tertiaire en quartaire afzettingen gedolven, nl. in de Polders (Nieuwpoort), langs de Rupel en de Schelde (o.a. te Boom, Rupelmonde . en Temsche), in het Waasland (bijv. te St Niklaas), langs het kanaal van Antwerpen naar Turnhout (o.a. te Ravels en te Beerse) en bij Kortrijk; klei geschikt voor aardewerk en vuurvast materiaal woidt daarentegen uit secundaire en tertiaire lagen ontgonnen, o.a. te Andenne en te Baudour. Zand voor het bouwbedrijf komt eveneens in ruime mate voor. Het witzand van Mol (tertiair) dient speciaal vermeld als uitstekende grondstof voor de glasnijverheid. Eindelijk leveren de tertiaire lagen te Gobertingen de evenzo genaamde en zeer gewaardeerde witte zandsteen.
Onder de aanverwante bedrijfstakken is er geen zo belangrijk als de cementnijverheid (personeel in 1937: 5009 personen, productiecapaciteit in 1939: ca 5 mill. ton). Aanvankelijk was deze industrie uitsluitend in het Doornikse gevestigd, waar de kalksteen voldoende kleihoudend was om als grondstof voor de bereiding van natuurcement te dienen. Met de opkomst echter van de andere cementsoorten, werd het verspreidingsareaal vergroot en werden er fabrieken opgericht nabij de vindplaatsen der twee fundamentele grondstoffen:
1. kalk of krijt, nl. in de streek van Bergen tot La Louvière, ten N. van Visé, te Orp-le-Grand, Hoei en Lustin; anderzijds:
2. klei, nl. te Beerse, Ravels, Turnhout, Burcht, Hemiksem en Niel; terwijl ook de hoogovenbedrijven in Henegouwen en Luik zich voor de productie van slakkencement gingen interesseren om hun afvalproducten te valoriseren.
3. De metaalnijverheid.
Eigen ertsen en eigen brandstof (eerst hout, later steenkool) hebben aanleiding gegeven tot het ontstaan der metaalnijverheid in België. Heden evenwel is deze laatste practisch geheel afhankelijk van het buitenland voor de ertsen, en in afnemende mate — dank zij de ontwikkeling van het Kempische steenkoolbekken — voor de steenkool.
In hoofdzaak kan men de metaalindustrie tot twee grote groepen herleiden: enerzijds de metallurgie of zware industrie in de engere zin, welke de bedrijven omvat die het metaal uit het erts winnen en de aldus verkregen blokken verder verwerken tot halffabrikaten en grovere, zware eindproducten; anderzijds de transformatie-industrie, welke de overige metaalverwerkende industrieën omvat. De metallurgie bezigde in 1937: 29,3 pet van het te werk gestelde personeel, de transformatie-industrie daarentegen 70,7 pet.
A. De metallurgie
De belangrijkste tak der metallurgie is ongetwijfeld de ijzer- en staal nijverheid. In den beginne gevestigd in de streek: Tussen-Samber-en-Maas en in het oostelijk gedeelte van Condroz, werd deze industrie in de loop van de 1 gde eeuw, naar aanleiding van technische verbeteringen, in hoofdzaak naar het Waalse steenkoolbekken, en in mindere mate naar het Zuid-Luxemburgse ijzerertsgebied verplaatst. In 1938 telde men 50 hoogovens, 33 staalfabrieken en 39 walserijen, die hoofdzakelijk gevestigd waren in het Luikse en in de omgeving van Charleroi en resp. 2 426 000, 2212 000, en 2 259 000 ton hebben geleverd. In Dec. 1946 waren er 31 hoogovens in werking en gedurende hetzelfde jaar werden 2156000 ton ruwijzer, 2247000 ton staal en i 850 000 ton walserijproducten voortgebracht. Anderzijds werden in 1938 6 240 000 ton erts verbruikt, waarvan 97 pet werd ingevoerd, vooral uit Frankrijk (Minettengebied), nl. 78,3 pet, in veel mindere mate uit het groothertogdom Luxemburg (13,9 pet), Zweden (5,4 pet), en Noord-Afrika (2,3 pet). Het te werk gestelde personeel werd in 1937 op 35 712 personen geraamd.
De overige takken der metallurgie, die gezamenlijk 29 194 personen (1937) aan het werk hadden, en een hele reeks metalen (zink, koper, lood, tin, kobalt, radium, nikkel, aluminium, antimoon, goud en zilver) uit de ertsen vrijmaken, onderling legeren en tot fabrikaten omzetten (blokken, platen, staven, en zelfs drukletters en klokken), zijn vnl. gevestigd in het Luikse (geboorteplaats der zinknijverheid), in de Kempen langs de kanalen (nl. te Overpelt, Lommel, Rotem, Balen, Ooien, Beerse), ofin de nabijheid der haven van Antwerpen (o.a. te Hoboken en Duffel). In 1946 werd de productie van de ruwe producten op 306 000 ton geraamd en die van de halffabrikaten op 172 000 ton.
B. De metallurgische transformatie-industrie
De branches van deze subgroep zijn zeer uiteenlopend van aard en produceren de meest verscheiden gebruiksvoorwerpen: van spoorwegmaterieel en schepen, tot vuurwapens en rouwkransen, zegelloodjes en naalden. Ze zijn ook meer over het land verspreid en vooral gevestigd in de verbruikscentra. In 1937 bedroeg het gebezigde personeel 156 541 personen. Van de acht takken die door de telling van 1937 werden onderscheiden, is de machinebouw en de metaalconstructie verreweg de voornaamste (personeel: 90 153 personen).
4. De textiel- en kledingnijverheid
Het gezamenlijke personeel van deze twee nijverheidsgroepen is ongeveer even talrijk als het personeel van de metaalnijverheid. De laatste is in het algemeen meer typisch voor Wallonië, de textielen kledingindustrieën meer voor het Vlaamse land.
A. De textielindustrie
Deze is vnl. gevestigd in het Vlaamse landsgedeelte en in de streek van Verviers. Teiwijl evenwel in Vlaanderen practisch alle branches van de textielnijverheid (onder voorbehoud van het wassen van de wol) worden beoefend, is het Vervierse vooral bekend om de wolindustrie.
1. De wolindustrie. Zowel in Vlaanderen als in het Vervierse is de wolindustrie vanouds gevestigd. Maar met de industriële revolutie, die zich in België het eerst in de textielnijverheid voltrok, concentreerde zich de wolindustrie meer en meer in de streek van Verviers. Nu nog is het zwaartepunt dezer nijverheid er gevestigd (40 pet van het aantal arbeiders), alhoewel in mindere mate dan vroeger, ten gevolge van de wederopbloei van de wolindustrie in de beide Vlaanderens (arr. Kortrijk, Eekloo en Oudenaarde), die reeds 39 pet van de arbeiders aan het werk hebben (1937). Ook de afhankelijkheid van het buitenland voor de grondstof is zeer oud. Reeds in de middeleeuwen moest Vlaanderen wol importeren. Tegenwoordig wordt zij vooral uit Australië ingevoerd, voor de rest uit Engeland, uit Argentinië en Zuid-Afrika. De wolnijverheid bezigde in 1937 een personeel van 34725 personen, d.i. 21 pet van het totaal der textielnijverheid. De outillage wordt op een 800 000 spindels en ca 8500 getouwen geraamd. In 1946 werden 30900 ton garen en 20000 ton goed geproduceerd. De wolwasserijen te Verviers en te Dison, zoals trouwens ook de andere branches van de textielnijverheid, werken zowel voor het buiten- als voor het binnenland.
2. De vlasnijverheid is minder belangrijk. Het personeel bedraagt 21 779 personen (1937) of 13,2 pet van dat der textielnijverheid; de outillage 240 oco spindels en 10 000 getouwen. Waarschijnlijk is de vlasnijverheid in Vlaanderen even oud als de wolindustrie. Het verval dezer laatste (14de eeuw) bracht de vlasnijverheid tot hoge bloei, tot ze zelf, in de 19de eeuw, door de katoenindustrie op de achtergrond werd gedrongen. De eerste verwerking der grondstof (strovlas, veelal uit de Oostzeelanden en Rusland ingevoerd) gebeurt in hoofdzaak langs de Leie (arr. Kortrijk en Tielt), waarvan de wateren voor het roten ten zeerste werden gewaardeerd. Tegenwoordig echter worden bijna uitsluitend artificiële procéde’s toegepast. De spinnerij is vooral in het Gentse geconcentreerd, de weverij daarentegen in het Kortrijkse. De productie van garen bedroeg in 1946 8600 ton en die van goed 8500.
3. De katoennijverheid spant onder de diverse takken der Belgische textielnijverheid ongetwijfeld de kroon. In 1937 werd het personeel op 44 121 personen geraamd, d.i. 26,7 pet van het totale personeel der textielnijverheid; anderzijds bedraagt de outillage ruim 2 mill. spindels en ca 50 000 getouwen. De katoenindustrie ontstond te Gent onder de impuls van Lieven Bauwens*, en heeft er nog steeds haar zwaartepunt. In 1937 telde men 36,1 pet van het aantal werklieden in het arr. Gent en nog 34,6 pet in het overige deel der provincie Oost-Vlaanderen, vooral in de arr. Aalst, Oudenaarde en Dendermonde. Ook het arr. Kortrijk is niet zonder belang (13,9 pet). De grondstof wordt in stijgende mate uit de kolonie betrokken. In 1938 werden nl. 122 245 ton ingevoerd, waarvan 30,9 pet uit Kongo, 28,2 pet uit de V.S. en 24,3 pet uit Brits-Indië. In 1946 slechts 79 733 ton. De productie van garen en goed werd op resp. 69 300 en 54 700 ton geraamd.
4. De overige takken der textielnijverheid bezigden, met terzijdelating van de productie van kunstvezels (z chemische industrie) in 1937: 72 548 personen, d.i. 39,1 pet van het totale per-
soneel der textielnijverheid. De voornaamste branches zijn: de fabricage van speciale weefsels en touwen (21,3 pet van het totale personeel der textielnijverheid), de veredelingsindustrie (appreteren, bleken en verven, 7,6 pet), de productie van garen en goed uit jute en hennep (5,2 pet), en de zijdenijverheid (3,5 pet). Al deze branches zijn vnl. in de beide Vlaanderens gevestigd.
B. De kledingnijverheid
is over het gehele land verspreid, maar wordt toch vooral uitgeoefend in en rond de grote steden. Aldus groepeerden de arr. Brussel, Antwerpen, Luik en Gent in 1937 resp. 30,9, 10,9, 6,9 en 6 pet van het aantal arbeiders. Het arrondissement Thuin, waartoe het bekende Binche behoort, daarentegen slechts 2,7 pet.
5. De voedingsindustrie. Onder deze benaming worden zeer talrijke en zeer uiteenlopende bedrijven gegroepeerd, die hierin slechts overeenkomen dat zij spijzen en dranken bereiden voor mens en dier. Zoals te verwachten is zijn ook deze ondernemingen over heel het land verspreid. Te oordelen naar het aantal arbeiders in 1937 zijn ze echter vnl. geconcentreerd in het Brusselse (18,9 pet van het totaal, en zelfs 23,1 pet, wanneer men enkel rekening houdt met de inrichtingen met bezoldigd personeel) en het Antwerpse (resp. 14,6 en 17,3 pet). Als voornaam centrum voor de brouwerij en de maalderij dient bovendien nog Leuven vermeld. Anderzijds zijn de suikerfabrieken zeer speciaal gevestigd in de Leemstreek (productie der suikerbieten), o.a. te Tienen, de conservenfabrieken in de streek tussen Leuven en Mechelen, de confituurfabrieken in het Land van Looz en van Herve, de veevoederfabrieken in het Roeselaarse.
6. De huiden- en lederindustrie
De lederindustrie is zeer oud, en was aanvankelijk grotendeels een aanhangsel van de lakennijverheid. Heden is ze, zoals de meeste andere Belgische nijverheden, in hoofdzaak afhankelijk van het buitenland, zowel voor de huiden als voor de looimiddelen; 54,1 pet van het aantal arbeiders was werkzaam ten tijde der telling (1937) in de schoennijverheid, 34,5 pet in de huidenbewerking en 11,4 pet in de overige branches. De huiden- en lederindustrie is vooral gevestigd in het arr. Brussel (27,3 pet van het aantal arbeiders), en verder in de arr. Bergen (9,7 pet), Verviers (7,5 pet), Aalst (7,0 pet) en Roeselare (6,8 pet). In 1946 werd de productie van schoenen op 7 millioen paar geraamd.
7. Het bouwbedrijf is vooral geconcentreerd in de grote agglomeraties. Aldus telde het arrondissement Brussel in 1937: 28,7 pet van het aantal arbeiders, het arrondissement Antwerpen g,g pet, het arrondissement Luik 7,8 pet en het arrondissement Gent 6,0 pet.
8. De keramische industrie
omvat de productie van een hele reeks fabrikaten: bakstenen, aarden of betonnen pannen, buizen en tegels, vuurvaste producten, artikelen in fayence of asbest enz. Op grond van het aantal arbeiders is de steenbakkerij ongetwijfeld de voornaamste branche (22,3 pet van het aantal arbeiders 1937). Zeer verspreid over het gehele land, is de keramische industrie toch iets meer geconcentreerd in de arrondissementen Antwerpen en Bergen, waar men in 1937 resp. 12,7 en 14,4 pet van het aantal arbeiders telde.
9. De glasnijverheid
De factoren, die zeer speciaal in de igde eeuw de localisering der glasnijverheid hadden bepaald, nl. de steenkool en de gespecialiseerde arbeidskrachten, hebben in de loop der jaren veel aan betekenis verloren. Het patroon van het vestigingsbeeld is dan ook losser geworden. Toch staat het arr. Charleroi, t.a.v. het aantal arbeiders, nog geheel vooraan (1937: 30,6 pet), en tellen de arr. Namen en Luik, eveneens traditionele centra der glasnijverheid, er nog resp. 15,8 en 10,1 pet.
In het arr. Turnhout (te Mol) is de verhouding reeds tot 8,8 pet gestegen.Devoornaamste branches van de glasnijverheid zijn de productie van vensterglas (34 pet van het aantal arbeiders), tafelglas (27,9 pet) en spiegelglas (18,7 pet). De kristalfabriek te Val-StLambert is wereldberoemd.
10. De houtbewerking en stoffering
De voornaamste twee branches zijn de meubelnijverheid en de schrijnwerkerij, welke in 1937 resp. 38,6 en 21,2 pet van het personeel groepeerden. De meubelnijverheid heeft zich in hoofdzaak in de steden neergezet, o.a. te Brussel, Mechelen, Kortrijk en Aat. De schrijnwerkerij is daarentegen meer over het land verspreid.
11. De chemische industrie
Onder deze benaming heeft de telling van 1937 zeer uiteenlopende bedrijfstakken gegroepeerd, zowel de productie van gas en electriciteit als de fabricage van meststoffen, zwavelzuur, salpeter, soda, verven, vernissen, pharmaceutische producten, fotoartikelen, oliën, kaarsen, zeep, artikelen van rubber, kunstzijde, springstoffen, lucifers enz. De voornaamste takken zijn de productie van gas en electriciteit, van de eigenlijke scheikundige stoffen en de speciale chemische fabrikaten, die resp. 18,5, 21,4 en 27,8 pet van het totale personeel groepeerden. Sedert Wereldoorlog I hebben vooral de rubberindustrie, de fabricage der rayonne en stikstofnijverheid grote vooruitgang gemaakt. In 1946 werd bijv. de productie van garen en vezels op 20 300 ton, die van goed op 2200 ton geraamd. De chemische nijverheid is voor een groot deel in of nabij de grote agglomeraties gevestigd. Aldus telden de arr. Brussel, Antwerpen, Gent en Luik, in 1937» resp. i7>9> I3»L n,9 en 7,5 pet van het aantal arbeiders.
12. De tabaksverwerking
Op grond van het aantal arbeiders is deze industrie in hoofdzaak gelocaliseerd in de arr. Brussel (in 1937: 16,8 pet van het totaal), Antwerpen (15,0 pet), Leuven (11,1 pet), Luik (10,6 pet) en Turnhout (9,5 pet).
13. De papiernijverheid
omvat twee subgroepen, nl. de papierfabricage en de papierverwerking die resp. 53,2 en 46,8 pet van het personeel groeperen (1937). Onder de papierverwerkende industrieën moet vooral de cartonfabricage worden vermeld (22,1 pet van het totale personeel). Reeds op het einde der middeleeuwen was de papiernijverheid van belang in het Brabantse, waar ze nog steeds haar zwaartepunt heeft, nl. in de arr. Brussel (28,3 pet van het aantal arbeiders, 1937) en Nijvel (16,6 pet). Met het stijgend verbruik van de ingevoerde houtpulp evenwel heeft de papiernijverheid in de arr. Antwerpen (5,8 pet), Turnhout (9,3 pet), Mechelen (7,7 pet) en Gent (7,1 pet) aan betekenis gewonnen. Turnhout is tot buiten de grenzen bekend om de fabricage van speelkaarten en meubelpapier.
14. Het boekbedrijf
Drukkerijen en uitgeverijen zijn vooral gevestigd in de hoofdstad. Hét arr. Brussel telde nl. in 1937: 39,9 pet van het aantal arbeiders, de arr. Antwerpen en Luik resp. *3,4 en 8,4 pet.
15. Het kunst- en precisiebedrijf
De diamantnijverheid en de productie van telefoon- en radioapparaten zijn ongetwijfeld de voornaamste branches (in 1937 resp. 38,9 en 30,7 pet van het personeel). De eerste ontstond te Antwerpen in de 15de eeuw, maar heeft zich sedert het begin van de 20ste, n.a.v. loongeschillen, in stijgende mate over het platteland verbreid, vooral in de Antwerpse Kempen. De kunst- en precisie-industrie is vooral van belang in de arr. Antwerpen (51,7 pet van het aantal arbeiders) en Brussel (25,4 pet).
Verkeer en vervoer.
België beschikt over een zeer dicht net van verkeerswegen. Enerzijds was de bodemgesteldheid, vooral in het noordelijk gedeelte van het land, niet verkeersvijandig van aard; anderzijds maakte de dichte bevolkingsbezetting, de brede economische ontplooiing, de aanzienlijke buitenlandse handel, de internationale positie van het land in het hart van Europa, tussen dicht bevolkte en nijverige landen, en aan de drukst bevaren zee de aanleg van een dicht verkeersnet noodzakelijk.
A. STRUCTUUR VAN HET TRANSPORTWEZEN
Een overzicht dienaangaande vindt men in onderstaande tabel.
PRIVATE ONDERNEMINGEN EN HET TOTALE PERSONEEL (DAT DER STAATSBEDRIJVEN EN PARASTATALE
INRICHTINGEN INBEGREPEN) IN 1937
Transportmiddelen Aantal private ondernemingen Totale
personeel
Met
bezoldigd
personeel Zonder
bezoldigd
personeel
Vervoer per spoor (+ trams) 29 100 436
Vervoer langs de weg .... 2 730 9 260 39 549
Vervoer te water 582 i 950 9 320
Vervoer door de lucht . . . 2 — 303
Radio, post,telefoon, telegraaf 36 — 34964
3 379 ii 210 184 572
Aldus komt het transportwezen, wat het te werk gestelde personeel betreft, onmiddellijk na de metaalnijverheid, in dat opzicht de voornaamste van het land.
B. DE VERSCHILLENDE BRANCHES
1. De binnenscheepvaart
Aan de vóóravond van Wereldoorlog II (1939) bedroeg de lengte der bevaarbare binnenwateren 1726 km, zodat (met uitzondering van Nederland) geen land in Europa over zo’n dicht net beschikte. Het goederenverkeer werd op 2 931 millioen km-ton (1 704 millioen in 1946) geraamd, waarvan 39,1 pet voor rekening van de vaste brandstoffen en 15,7 pet voor rekening van de bouwmaterialen. De vloot telde 7976 schepen (2 535 000 ton), en 462 sleepboten. Ten gevolge van de oorlogsomstandigheden gingen hiervan resp. 14,4 en 9,8 pet verloren.
2. De spoorwegen
Aan België komt de eer toe de eerste spoorweg op het Europese vasteland te hebben aangelegd (1835, lijn Brussel-Mechelen); en al is de lengte van het net in de laatste decennia, ten gevolge vooral van de concurrentie van het wegverkeer iets verminderd, toch bezit België nog steeds het dichtste spoorwegnet ter wereld. In 1945 bedroeg de lengte ervan 5095 km, waarbij nog 4811 km voor de buurtspoorwegen en 484 km voor het tramnet moeten worden gevoegd. Wat het verkeer betreft werden in 1945 door de spoorwegen 219226000 reizigers en 30380000 ton goederen, waarvan 86 pet zware goederen (in 1938: 96 046 000) vervoerd, door de buurtspoorwegen resp. 431 184 000 en 3 089 000 (in 1938:4 174000), door de tramwegen 710 618 000 reizigers.
3. Het wegverkeer
De lengte der straatwegen door staat of provincie aangelegd bedroeg in 1945: 10 693 km; de lengte der gemeentelijke wegen 35441 km (1940). Juist voor Wereldoorlog II (1939) telde men in België 233 782 motorwagens (particuliere auto’s 63,0 pet, huurauto’s 3,3 pet, autobussen en autocars 0,4 pet, vrachtwagens 33,3 pet), 64 561 motorfietsen en 2 587 000 fietsen.
4. Het luchtverkeer
In 1938 exploiteerde de Belgische burgerlijke luchtvaart vier luchthavens: Brussel (Evere), Antwerpen (Deurne), Oostende en Knokke (Zoute). Het net, door de Sabena op eigen kracht of in samenwerking met vreemde ondernemingen geëxploiteerd, bedroeg 4218 km, en er werden ruim 2,5 mill. km afgelegd. De bedrijvigheid der voornaamste twee luchthavens, met betrekking tot het totale verkeer, wordt in onderstaande tabel belicht (1938).
Totaal
verkeer Brussel
pet Antwerpen
pet
Vliegtuigen (aankomst en ver-
trek) 21 559 70,8 14,5
Passagiers (aankomst, vertrek,
doorvoer) 48 032 78,8 8,5
Goederen (id.) in kg . . . . i 531 351 83.3 9,4
Poststukken (id.) in kg . . . 516 367 93.3 1,5
5. De zeevaart
Ten gevolge van de ligging van België tussen dicht bevolkte en zeer nijvere landen, alsmede ten gevolge van zijn afhankelijkheid van den vreemde voor de aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen en de afzet der fabrikaten, is het overzeese verkeer zeer aanzienlijk, zoals door de volgende tabel wordt gepreciseerd.
HAVENBEWEGING IN 1938
Totaal Antwerpen
pet Gent
pet Oostende
pet Zeebrugge
pet Brussel
pet
Bij de invaart:
Schepen (aantal) 18559 68.1 9.8 10,4 7,4 2,0
Netto-tonnenmaat 30 644 000 79,7 6,3 6,7 6,0 o,7
Geloste goederen, t 14 964 000 79,3 15,3 0,8 1,8 i,3
Bij de uitvaart:
Schepen (aantal) 18 520 68,0 9,9 10,4 7,5 2,0
Netto-tonnenmaat 30 592 000 79,7 6,3 6,6 6,0 0,7
Geladen goederen, t 13 560 000 86,3 7,7 1,8 2,3 1,2
Het aandeel der Belgische vlag in de havenbeweging is evenwel relatief gering: slechts 12 pet van het aantal schepen en ongeveer 9 pet van de tonnenmaat. Op 1 Jan. 1940 bestond de Belgische vloot uit 57 stoomschepen (148 663 ton netto) en 31 motorschepen (96 049 ton netto). Gedurende de vijandelijkheden werden 62 schepen tot zinken gebracht.
6. Post-, telefoon-, telegraaf-en radioverkeer
In 1945 telde men in België 1739 postkantoren en 964 hulpkantoren. De omzet van de postcheque- en girodienst bedroeg 841 986 millioen fr. De lengte der telefoonlijnen wordt op 3 238 815 km, en die der telegraaflijnen op 10 670 km geraamd (1938). Er zijn twee zendstations, nl. te Veltem ten dienste van de Belgische Nationale Radio-omroep, en te Ruiselede voor de verbinding met Kongo en de V.S.
Handel.
A. STRUCTUUR
In België telde men in 1937: 434074 handelsondememingen, waarvan 69,91 pet waren verhandelde (detailhandel 62,52 pet, groot- en kleinhandel 4,43 pet, groothandel 2,95 pet), 21,16 pet zich bezighield met de handel in geld en effecten, de verzekeringen, het hotelwezen, het exploiteren van publieke vermakelijkheidsbedrijven, en 3,93 pet de persoonsverzorging tot object had (badinrichtingen, turnzalen, kapperszaken enz.). Slechts 8,57 pet van het totale aantal handelsondememingen had bezoldigd personeel in dienst, nl. 328 380 personen, waarvan 27,09 pet te werk was gesteld in de handel in waren en 17,58 pet in het hotelwezen. Het aantal helpers in de ondernemingen zonder bezoldigd personeel bedroeg 136 372 personen.
B. BUITENLANDSE HANDEL
Sedert 1922 heeft België met het groothertogdom Luxemburg een tollinie, die op het gebied van de internationale handel zeer bedrijvig is. In 1938 bedroeg de waarde van het in- en uitgevoerde resp. 452,8 en 429,2 mill. dollars, d.i. resp. 3,16 en 3,20 pet van het wereldtotaal, zodat de Belgisch-Luxemburgse tolunie in dit opzicht onder de contribuerende landen de 6de en 7de plaats innam. Deze belangrijke deelneming aan het internationale handelsverkeer is toe te schrijven aan de grote dichtheid der bevolking en aan de noodzakelijkheid de ontbrekende levensmiddelen en grondstoffen uit den vreemde in te voeren en er een groot deel van de industriële productie af te zetten.
Anderzijds is ook de doorvoer, ten gevolge van de ligging van België te midden van economisch zeer bedrijvige en dicht bevolkte landen, en van de degelijkheid van het Belgische verkeersapparaat, zeer aanzienlijk. In de hierna vermelde jaren bedroeg de hoeveelheid der doorgevoerde goederen resp. 7 803,700, 19 547,500 en 15 345,600 ton, de
Invoer: SAMENSTELLING VAN IN- EN UITVOER DER BELGISCH-LUXEMBURGSE TOLUNIE
Hoofdgroepen Hoeveelheden (1000 ton) Waarde (i ooo ooo fr.)
1913 1929 1938 1913 1929 1938
Levende dieren
Dranken en voedingswaren
Grondstoffen en halffabrikaten
Fabrikaten
Goud en zilver 59,3 4 181,3 26 920,2 i 493,6 i,9 14,5 3 49i,5 40 3*6,9 i 250,5 8,6 3 772,4 26 994,4 654,3 0,1 65.3
1 034,8
2 667,0 869,5 413,3 88,5 1 250,7 18590,2 9601,4 93.0 27,9
4 676,8 12 557,4
5 335,2 471,9
32 656,3 45 073,4 3' 429.8 5 049,9 35 623,8 23 069,2
Uitvoer:
Hoofdgroepen Hoeveelheden (1000 ton) Waarde (i ooo ooo fr.)
19*3 *929 •938 *9*3 *929 1938
Levende dieren
Dranken en voedingswaren
Grondstoffen en halffabrikaten
Fabrikaten
Goud en zilver 20,3 * 297,8 *6 155,9 3 4io,7
0,4 14,6 870,2 18 001,4 6 954,* 0,1 5,4 603,1 17 173,6 4 *87,3 o,3 44,4 327,7 i 826,1 * 436,4 81,2 144,2
2 536,0 IO 242,4 l8 86l,0
96,3 66,5 * *3*,5 9 780,8 10 460,6
23*,*
' 20 885,1 25 840,4 21 969,7 3 715,8 31879,9 21670,5