Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

AUDH

betekenis & definitie

Oudh of Oude is een gedeelte der Verenigde Provinciën Agra en Oudh van het voormalige Brits-Indië, thans het dominion India. Het ligt tussen de Ganges en Nepal, beslaat een oppervlakte van 63 983 km2; de bewoners zijn deels Hindoes, deels Mohammedanen en een klein aantal Christenen.

Het land is nagenoeg één vlakte en wordt doorstroomd door de bevaarbare zijrivieren van de Ganges: Gogra en Gumti; talrijke grote en kleine meren zijn over het land verspreid. De gemiddelde jaartemperatuur is 25 gr. C.; de jaarlijkse neerslag schommelt tussen 710 en 960 mm. Landbouw (ten dele met irrigatie) is het hoofdmiddel van bestaan (rijst, tarwe, papavers, oliezaad, suikerriet, katoen, indigo en tabak). De veestapel (paarden, muildieren, ezels, runderen, buffels, schapen en geiten) is aanzienlijk; de visvangst is van belang. Bossen met uitstekende houtsoorten strekken zich langs de noordelijke grenzen uit.

De zoutbereiding, welke vroeger aan velen werk gaf, is door de fiscus verboden; andere nuttige delfstoffen komen niet voor. De industrie is van weinig betekenis; zij bepaalt zich tot indigobereiding, goud- en zilverwerken, mousselineweverij enz. De handel, ook met Nepal, is levendig. Spoorwegen doorsnijden het land.In overoude tijden was Audh een bloeiend koninkrijk en de kern van het Rijk Kosala. De hoofdstad was Ayodhya. Later vormde het een deel van het Rijk der Maurya en was het onderworpen aan de Gupta-dynastie. In de 4de eeuw v. Chr. deed het Boeddhisme hier zijn intrede, dat ijverig werd gepredikt. In de hieruit voortvloeiende godsdienstoorlogen werd het land meermalen verwoest.

In 1194 werd Audh een deel van het Mohammedaanse Rijk van Delhi en er regeerden Mohammedaanse koningen. Van 1394-1478 behoorde het tot het Rijk van Jaunpur. In de 16de eeuw begon de eenheid van Indië onder de macht van de Turks-Mongoolse Mogols. Het was voor de heersers van de „Pauwentroon” niet gemakkelijk de eenheid van Indië met zijn dichte bevolking, hoogstaande beschaving en een gecompliceerd politiek systeem, te bewaren. De dood van Aureng Zeb luidde het verval van het rijk in. Haiderabad verklaarde zich in 1712 onafhankelijk en Mohammed Ali (1724-1739), de stichter van Fyzabad, riep de onafhankelijkheid van Audh uit.

Zijn achter-kleinzoon, Sjudsjah-ud-Daula (1754-1779), een vriend der Fransen, streed tegen de Engelsen. Hij verplaatste de hoofdstad naar Lucknow. Omstreeks 1780 werd Audh door de Engelse Oostindische Compagnie bezet; een jaar later onderging Benares hetzelfde lot, Allahabad volgde in 1801. De aan de East India Company te betalen schatting werd opnieuw geregeld: voor den vorst van Audh werd zij vastgesteld op ƒ 16 200 000.

De volgende vorsten, Mohammed Ali (1837-1842), Amsjad Ali Sjah (1842-1847) en Wayid Ali Sjah (1847-1856) waren Sjiïetische Mohammedanen, en het land werd al meer verwaarloosd en uitgezogen. De laatste koning of Padisjah werd wegens zijn despotisme door den Gouverneur-Generaal lord Dalhousie (1848-1856) afgezet (1856) en het gehele rijk bij Brits-Indië ingelijfd.

Het optreden der Engelsen was een der oorzaken van het uitbreken der grote Indische Mutiny (1857/1858). Ook in de Verenigde Provincies nam men er aan deel. De bezetting van Lucknow hield echter stand, toen het garnizoen van Cawnpore in de Ganges werd vernietigd. In Nov. 1857 werd Lucknow door generaal Campbell ontzet en 21 Mrt 1858 veroverd. Na het neerslaan van de muiterij werd de opvolger van Dalhousie, lord Canning, de eerste vice-koning over geheel Indië (z Brits-Indië, lijst van Gouverneurs-Generaal en vice-koningen).

Lit.: A. Sleeman, A journey through the kingdom of Oudh in 1849-’50 (1858); Macleod Innes, Lucknow and Oudh in the Mutiny (1902).

< >