of bevloeiing is het op kunstmatige wijze brengen van water op voor landbouw bestemde gronden, welke beplant worden met gewassen, die water nodig hebben voor hun groei en ontwikkeling.
Het voor de irrigatie benodigde water moet op enigerlei wijze uit natuurlijke bronnen (meestal rivieren) worden gewonnen. Dit geschiedt in de watervang of prise d’eau. Het hierbij afgetapte water wordt in een kanaal naar het te bevloeien gebied geleid, waar het in kunstwerken, verdeelwerken geheten, wordt verdeeld over kanalen, die — zelf telkens weer verdeeld en onderverdeeld — het water ten slotte op de te bevloeien akkers brengen. Het aangevoerde water moet, voor zover het niet verdampt of in de bodem wegzakt, ten slotte weer afgevoerd worden.
Meestal wordt het water door middel van een stuwdam uit een rivier afgetapt, de watervang bestaat dan uit een stuwdam, welke in de rivier wordt gelegd, een spuisluis, die onderdeel van de dam is en dient om aanslibbingen door krachtig spuien te verwijderen, en een inlaatsluis, dienende om de hoeveelheid afgetapt water te beheersen. De stuwdam kan een vaste dam zijn, wanneer de opstuwing van de hoogwaterafvoeren geen bezwaar voor de oeverlanden oplevert. Is dit wel het geval — en deze omstandigheid treft men vooral aan bij rivieren in het laagland — dan moet de stuw beweegbaar zijn. Vooral in de laatste tijd hebben beweegbare stuwen grote toepassing gevonden, dank zij de gevorderde techniek, welke het mogelijk maakt ook grote objecten op snelle wijze te manipuleren (z rijs werk en). Men treft ook watervangen aan zonder stuwmiddelen. Deze bestaan dan alleen uit een inlaatsluis, welke op een gunstig punt in de rivieroever is gelegen, bijv. in een oliebocht van de rivier.
Uiteraard is het niet mogelijk hierbij het volledige rivierdebiet af te tappen. Een bijzondere vorm van deze wijze van waterwinning is die, waarbij het water uit de rivier wordt opgepompt door middel van pompgemalen, of op primitiever wijze: met schepraderen of soortgelijke werktuigen. Voor sommige streken is dit zelfs de normale wijze van waterwinning; bekend zijn de noria’s (schepraderen) uit Spanje. Ook in China wordt veel op deze wijze bevloeid.
Bij waterwinning uit reservoirs wordt een rivierdal met een (dikwijls zeer hoge) dam afgesloten, waardoor een reservoir gevormd wordt, dat de hoge rivierafvoeren kan opzamelen, ten einde deze watermassa in tijden van waterschaarste weer af te leveren. Deze wijze van waterwinning wordt vooral in Amerika veelvuldig toegepast en heeft daar geleid tot machtige bouwwerken, die vele millioenen kubieke meters water opzamelen. Bekend zijn de grote Boulder Dam in de Colorado rivier en de dammen, gebouwd door de Tennessee Valley Authority (TVA). Zeer dikwijls dienen deze dammen mede voor het opwekken van electriciteit in aan de dam gekoppelde hydro-electrische centrales (z waterkracht).
Het op boven beschreven wijze gewonnen water wordt door kanalen verder naar het te bevloeien gebied geleid, en verder over een zich voortdurend fijner vertakkend net van kanalen verdeeld. Hiertoe zijn verdeelwerken nodig, welke bestaan uit een stuwinrichting in het hoofdkanaal met aftapsluizen voor ieder aftakkend kanaal. Veelal zijn aan deze aftappingen meer of minder geperfectionneerde meetinrichtingen verbonden. Overigens bevatten de kanalen een aantal kunstwerken tot het passeren van terreinhindernissen. Deze zijn zeer gevarieerd van aard. Voor het passeren van rivieren en rivierdalen dienen aquaducten of brugsyphons.
Voor het passeren van terreinruggen bezigt men tunnels, of voor kleinere objecten duikers en syphons. Ten slotte moeten er meestal energievernietigers aanwezig zijn voor die gevallen, waarin het terrein sterker helt dan het kanaal. De waterspiegel moet dan met een sprong dalen, en om de hierdoor ontstane kolking van het water te niet te doen worden stortdammen en hellende goten gebezigd.
Teneinde de waterbeweging en andere verschijnselen nauwkeurig te kunnen bestuderen zijn overal, waar irrigatie wordt toegepast, waterloopkundige laboratoria opgericht. In Indonesië beschikt men over een laboratorium te Bandoeng, en over een veldlaboratorium te Semarang.
IR P. J. RIETVELD.