Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Arbeidsrecht

betekenis & definitie

is een onderdeel van het recht, dat zich sinds de tweede helft der vorige eeuw als zelfstandig studie-object heeft ontwikkeld. In Duitsland is deze term het eerst gebezigd.

Arbeidswetgeving vond haar oorsprong in de industriële ontwikkeling, waardoor steeds meer burgers in een toestand van economische afhankelijkheid geraakten. Daarom was het nieuwe recht, te hunnen behoeve als sociaal recht te beschouwen, daarom ook was het aanvankelijk beperkt tot afhankelijke ondergeschikte arbeiders, doch omvatte het bijv. niet de arbeiders in de landbouw. Dit verklaart, waarom men het arbeidsrecht, lettende op de kring van arbeiders, waartoe de sociale wetgeving (arbeidersbescherming en -verzekering ten doel hebbende) zich aanvankelijk beperkte, is gaan beschouwen als een „klasserecht”, dat slechts ten behoeve van een bepaalde groep van economisch zwakken, met uitsluiting van anderen, voorzieningen trof. Maar met de constatering van deze faze in de ontwikkeling van het arbeidsrecht is allerminst gezegd, dat het daarbij moest blijven en dat niet thans ook rechtsregels, die andere categorieën van personen (al dan niet in loondienst) omvatten, nodig zouden zijn. Het arbeidsrecht blijft steeds een min of meer vaag omgrensd begrip. Zijn omvang is niet -— zoals ook wel in Nederland door verschillende schrijvers en docenten is betoogd — door een dogmatische afbakening van de begrippen „arbeid” of „arbeiders” vast te stellen, doch wordt bepaald door de geleidelijk zich wijzigende inhoud der wetgeving en van de buiten de wet om tot stand komende rechtsregelen op het terrein van de arbeid.Wil men een begripsomschrijving van arbeidsrecht geven, die niet slechts de tegenwoordige stand der rechtsontwikkeling, doch ook de toekomstige ontwikkeling dekt, dan kan men zeggen: arbeidsrecht is dat deel van het positieve recht, hetwelk de betrekkingen tussen arbeiders en werkgevers, de betrekkingen tussen arbeiders onderling en de betrekkingen tussen arbeiders en de Overheid regelt.

Arbeidsrecht kan naar zijn bron worden onderscheiden in autonoom en heteronoom recht. Autonoom arbeidsrecht is een uitvloeisel van overeenkomsten en van de gewoonte, voor een deel ook van de rechtspraak, voorzover deze uitsluitend of in hoofdzaak op overeenkomst en gewoonte is gegrond en door uitlegging daaruit consequenties trekt. Heteronoom arbeidsrecht, aan de maatschappij opgelegd door de Overheid, vloeit voort uit de wet, uit algemene maatregelen van bestuur, uit administratieve beslissingen, K.B.’s, ministeriële beschikkingen, gemeentelijke (of provinciale- en waterschaps-) verordeningen en uit tractaten. Autonoom arbeidsrecht werd vroeger ook wel eenzijdig geschapen door den werkgever, in de vorm van reglementen. Een deel van het arbeidsrecht is van aanvullend, een ander deel van het arbeidsrecht draagt een zuiver publiekrechtelijk karakter; het wordt gevormd door de zgn. arbeidswetgeving, waarvan het hoofddoel de arbeidersbescherming is.

Ten slotte dient nog te worden aangetekend, dat in verschillende wetten het arbeidsrecht is uitgebreid tot zelfstandige ondernemers, hetzij uit vrees voor ontduiking der bepalingen die arbeidsbescherming beogen, hetzij uit vrees voor concurrentie. Voorbeelden: verbod van bakkersnachtarbeid aan bakkerspatroons, winkelsluitingsdwang voor alleenwerkende winkeliers.

PROF. MR A. N. MOLENAAR

Lit.: Handwörterbuch der Staatswissemchaften i. v. Arbeitsrecht; A. N. Molenaar, Bronnen van Arbeidsrecht (Leiden 1927); Marius G. Levenbach, Arbeidsrecht als deel van het recht (Amsterdam 1926); Het nieuwe arbeidsrecht (uit „De Vakbeweging” 1929, uitgaaf van het N.V.V. Amsterdam); HueckNipperdey, Lehrbuch des Arbeitsrechts (Mannheim-Berlin-Leipzig 1928); G.

P. M. Romme, Over het begrip „arbeid” naar Nederlandsch recht (Amsterdam 1934); N. E. H. van Esveld, Verplichte Ouderdomsverzekering voor kleine zelfstandigen (Amsterdam 1941); S. Mok, Het moderne arbeidsrecht, 1935, uitgaaf van het N.V.V.

Amsterdam; F. J. W. M. van der Ven, Critische inleiding tot de systematiek van het arbeidsrecht (Tilburg 1938); Idem, Inleiding tot het Arbeidsrecht (Tilburg 1945); Idem, Arbeid en Recht (Utrecht 1942); H. Sinzheimer, De achtergrond van het arbeidsrecht (Haarlem 1936); N. E.

H. van Esveld, De ontplooiing van het individu in het arbeidsrecht (1946); S. Mok, Vrijheid en gebondenheid in het arbeidsrecht (1946).