(K.B. 3 Aug. 1931, Stbl. 354) regelt de positie van de arbeidscontractanten in Nederland, d.z.niet als ambtenaar aangestelde werkkrachten, waarmee een publiekrechtelijk lichaam een arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Dit komt met name voor, wanneer het publiekrechtelijke lichaam slechts tijdelijk aan bepaalde arbeidskrachten behoefte heeft of zulke krachten goedkoper uitkomen dan ambtenaren in vaste dienst, die periodiek promotie maken, ofschoon zij op meer gevorderde leeftijd voor de van hen geëiste arbeid niet meer, of minder geschikt zijn.
Het Rijk heeft een buitengewoon groot aantal van zulke „arbeidscontractanten” in dienst. Tijdens de crisis-1929 nam dit aantal toe. Tevens deed zich de wenselijkheid voelen de rechtspositie van deze personen nader te regelen, nu immers bij de Ambtenarenwet van 1929 en het daarop berustende algemeen Rijksambtenarenreglement de rechtspositie van de burgerlijke — d.z. de niet-militaire — Rijksambtenaren was geregeld, terwijl de regeling van het B.W. met het oog op de bijzondere positie van dit half-ambtelijke personeel op verschillende punten aanvulling behoefde.