is de verzamelnaam voor het samenstel van maatregelen der Overheid in wetgeving en bestuur, die ingrijpen in de arbeidsverhoudingen of regelingen geven in het belang van de arbeiders of in het algemeen op het terrein van de arbeid. Zij is in hoofdzaak van Engelse oorsprong, bepaalde zich aanvankelijk tot beperking of verbod van arbeid van kinderen en jeugdige personen, later ook van vrouwen, hoofdzakelijk in de textielnijverheid en de ondergrondse mijnarbeid.
De Factory and Workshopsact (1878) maakte het arbeidsverbod voor kinderen beneden 10 jaar algemeen voor alle fabrieken en werkplaatsen; in gevaarlijke bedrijven was de arbeid tot het 11de jaar verboden, de arbeidswetgeving werd nu ook een gezondheids- en veiligheidswetgeving.Duitsland volgde het eerst het Engelse voorbeeld. In Pruisen werd in 1853 verboden, kinderen, jonger dan twaalf jaar, arbeid te laten verrichten. Na de totstandkoming van het Duitse Rijk in 1871 is op initiatief van de Verein für Sozialpolitik een enquête gehouden, welke geleid heeft tot de zgn. Novelle van 1878, die geruime tijd de kern van de arbeidersbescherming heeft gevormd. Herzieningspogingen mislukten, uit vrees voor buitenlandse concurrentie, totdat in 1890 een internationale conferentie voor arbeidersbescherming te Berlijn werd gehouden en in 1891 een Novelle de Zondagsarbeid regelde en betere voorschriften voor vrouwen- en kinderarbeid bracht.
In het algemeen omvat de arbeiderswetgeving:
a. Verbod voor bepaalde categorieën van arbeiders (kinderen, jeugdigen, vrouwen) in het algemeen of bij sommige arbeidsverrichtingen, die gevaarlijk of schadelijk zijn voor de zedelijkheid, de gezondheid of het leven.
b. Verbod ook voor volwassenen in een bepaalde industrie, die voor de gezondheid zeer nadelig is.
c. Beperking van de arbeidstijd, vaststelling van een maximale arbeidsdag, Zondagsrust, verbod van nachtarbeid, rustpauzen.
d. Bepalingen en voorschriften met betrekking tot de reinheid, luchtverversing, toestand der werkplaatsen, aanwezigheid van kleed- en waslokalen, privaten en schaftlokalen, wijze van loonbetaling.
e. Voorschriften ter verzekering van de veiligheid.
f. Bepalingen van dwingend recht ter voorkoming van nadeel voor den arbeider bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst en de uitvoering daarvan.
g. Voorschriften betreffende arbeidersverzekering.
Op de internationale arbeidswetgeving werd reeds in 1847 door den Fransman Daniël Legrand aangedrongen in zijn Appel respectueux aux gouvernements de la France, de la Prusse, des autres Etats de l'Allemagne et de la Suisse. De pogingen om een Internationale voor arbeidersbescherming te stichten mislukten echter, evenals latere pogingen in dezelfde richting vnl. in Zwitserland en Duitsland gedaan. Zo nam de Zwitserse Bondsraad in 1889 het initiatief tot het richten van een uitnodiging aan alle Europese industrielanden, tot het houden van een internationale conferentie voor arbeidersbescherming. Deze uitnodiging werd echter onder druk van de kant van Berlijn ingetrokken. Inmiddels had nl. Keizer Wilhelm II tegen 15 Mrt 1890 een internationale conferentie voor arbeidersbescherming te Berlijn bijeengeroepen. Deze conferentie leidde intussen slechts tot platonische wensen.
Toch heeft zij invloed gehad op de nationale wetgeving van verschillende staten. In Aug. 1897 werd, na zorgvuldige voorbereiding door den Zwitsersen arbeiderssecretaris Herman Greulich, het eerste internationale congres voor arbeidersbescherming te Zürich gehouden. Het congres verlangde o.a. de oprichting van een officieel bureau, dat een centraal punt voor de arbeidersbescherming moest vormen. In Sept. 1897 vond reeds een tweede congres te Brussel plaats, dat de stoot gaf tot de oprichting van een Internationale Vereniging voor Wettelijke Arbeidersbescherming. Deze kwam echter eerst definitief tot stand als uitvloeisel van een derde congres, in 1900 te Parijs gehouden. Haar zetel werd in Zwitserland gevestigd; zij stelde een internationaal arbeidsbureau in, dat sinds 1901 te Bazel zetelde, waar de Vereniging dat jaar haar constituerende vergadering hield. In de eerste plaats bereidde dit bureau maatregelen voor, om te komen tot verbod van nachtarbeid van vrouwen en van het gebruik van vergiftige fosfor in de luciferindustrie.
De Zwitserse Bondsraad werd bereid gevonden in 1905 een Internationale Deskundigenconferentie voor Arbeidersbescherming bijeen te roepen. Deze werd te Bern gehouden en bracht een internationaal verdrag tot stand, waarin een ononderbroken nachtrust van 11 uren voor vrouwelijke arbeidskrachten werd voorgeschreven en een tweede internationaal verdrag betreffende het verbod van het gebruik van witte (gele) phosphor in de luciferindustrie. In een daarop in 1906 gehouden diplomatieke conferentie voor arbeidersbescherming werd de slotakte van deze twee verdragen vastgesteld. Na Wereldoorlog I is de internationale arbeidersbescherming in het Vredesverdrag van Versailles van 1919 vastgelegd (z arbeidsbureau).
NEDERLAND
Kort overzicht van de arbeidswetgeving in Nederland:
1874 Arbeidsverbod voor kinderen beneden 12 jaar. Wet-Van Houten.
1889 Arbeidswet, arbeidsverbod voor kinderen beneden 12 jaar, regeling arbeidsduur vrouwen, jeugdigen, bescherming van deze categorieën tegen gevaren, arbeidsinspectie.
1895 Veiligheidswet, veiligheidsmaatregelen in fabrieken en werkplaatsen, beperking van de arbeidsduur door volwassenen in gevaarlijke bedrijven, uitbreiding der inspectie (laatstelijk gewijzigd 1934).
1901 Fosforluciferswet, verbod tot het vervaardigen van lucifers met witte fosfor (gewijzigd in 1903). Ongevallenwet (verzekering) (gewijzigd o.a. in 1921 (Ongevallenwet-1921)).
1902 Beroepswet, uitvoering art. 81 Ongevallenwet-1921.
1903 Wetboek van Strafrecht, wijziging, betreffende het recht van staking.
1904 Mijnwet en Mijnreglement 1906 (laatstelijk gewijzigd 1938).
1905 Caissonwet.
1907 Arbeidscontract, wijziging van het Burgerlijk Wetboek.
1908 Goedkeuring Internationale Conventie van Bern 1906, betreffende gebruik van witte fosfor en verbod van nachtarbeid door vrouwen.
1911 Steenhouwerswet.
1913 Ziektewet (verzekering) (gewijzigd in 1929 en ingevoerd 1930).
1913 Invaliditeitswet.
1914 Stuwadoorswet (laatstelijk gewijzigd 1938).
1917 Werkloosheidsbesluit.
1919 Ouderdomswet.
1919 Nieuwe Arbeidswet (laatstelijk gewijzigd 1935).
1919 Zee-ongevallenwet.
1922 Land- en Tuinbouwongevallenwet-1922.
1923 Arbeidsgeschillenwet.
1927 Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst.
1927 Wettelijke regeling van de Hoge Raad van Arbeid.
1933 Bedrijfsradenwet.
1933 Huisarbeidswet (in werking getreden 1936).
1934 Regeling voor het verrichten van arbeid door vreemdelingen.
1936 Rijtijdenwet (tot het tegengaan van oververmoeidheid van chauffeurs).
1937 Algemeen-verbindendverklaring van Collectieve Arbeidsovereenkomsten
1937 Wet tot betere verdeling van de beschikbare arbeid.
1939 Kinderbijslagwet (laatstelijk gewijzigd 1946).
1941 Ziekenfondsenbesluit.
1941 LuchtbeschermingsongevaIIenfonds.
1945 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen.
1945 Mijnstatuut.
NEDERLANDS-iNDiË
Hier dateert de arbeidswetgeving feitelijk reeds uit de tijd der Oostindische Compagnie met een regeling van de rechtstoestand der slaven. In 1819 kwam er ook een regeling van de arbeid der niet-slaven, met de bedoeling om de economisch zwakkere werknemers tegen de economisch sterkere werkgevers te beschermen. Zo verbood, ter voorkoming van misbruik, de regeling van 1819 het sluiten van collectieve contracten met de arbeiders van een desa (een verbod, dat tijdens en in het belang van het Cultuurstelsel in 1838 opgeheven doch in 1863 weer hersteld werd). Deze bepalingen werden in 1903 ingetrokken, doch met handhaving van het verbod van het sluiten der collectieve contracten.
De eerste strafbedreiging tegen hen, die voor bepaalde tijd tegen loon zich aan anderen dienstbaar stelden en die tijd niet uitdienden, vond in 1827 plaats, alzo de eerste poenale sanctie bij arbeidscontract, welke vnl. op inlandse huisbedienden zag. Een dergelijke algemene strafbedreiging is in de Indische wetgeving niet teruggekeerd. Met het oog op de cultuurondernemingen in de buitengewesten, waarvoor met veel kosten en moeiten Chinese arbeidskrachten van buiten Ned.Indië moesten worden aangevoerd, maakte men in 1880 de eerste eigenlijke koelieordonnantie. Deze vormde een speciale arbeidsregeling voor kultuurondernemingen en bedreigde verbreking van het arbeidscontract van de zijde van den werknemer met vrijheidsstraf. De werkgever werd daartegenover verplicht tot huisvesting, geneeskundige verpleging, loonbetaling, behoorlijke behandeling van den koelie, kosteloze terugzending naar zijn land na afloop van het contract, enz. De bepalingen van deze eerste koelieordonnantie werden in de elkaar opvolgende koelieordonnanties gedurig gewijzigd, verbeterd en uitgebreid, doch steeds met handhaving van de strafbaarstelling van ontijdige verbreking van het arbeidscontract, zij het ten slotte onder gelijke sanctie voor werknemer en werkgever. Misstanden, welke onder de werking der toenmalige koelieordonnantie omstreeks 1900 aan het licht traden, brachten de Indische regering er toe om een plaatselijk onderzoek te doen instellen, hetwelk o.m. leidde tot de instelling van een arbeidsinspectie en de regeling der koeliewerving.
In 1908 werd de Arbeidsinspectie als afzonderlijke diensttak ingesteld voor geheel Indië buiten Java en belast met het algemene toezicht op de naleving der koelieordonnanties en later ook der na te noemen ordonnantie van Indisch Stbl. 1911, 540, de werving van contractarbeiders, en sedert 1924 met de zorg voor de naleving van het panglongreglement, regelende toezicht op de Chinese houtkapperijen ter Sumatra’s oostkust, Riouw en Djambi, een taak, welke thans tot het toezicht op de naleving van het wettelijk arbeidsrecht in het algemeen is uitgebreid. Sinds 1923 stond de arbeidsinspectie onder het van het departement van Justitie afhankelijke Kantoor van Arbeid, hetwelk met de overheidsbemoeiing ten aanzien van de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers in Ned.-Indië was belast.
Misstanden in de arbeidsverhoudingen op de Buitengewesten ten aanzien van de van elders aangevoerde werkkrachten, maakten, dat de Indische Regering voorts overging tot een wettelijke regeling der koeliewerving. De cultuurondernemingen in de Buitengewesten zijn veelal gelegen in streken met uiterst dunne bevolking, welke dikwerf niet geneigd of niet geschikt is als arbeiders op de onderneming te werken. Arbeidskrachten moeten derhalve van elders komen. Zij worden geworven, voor het tin bedrijf op Banka en Billiton en de tabakscultuur ter Sumatra’s Oostkust, in China en overigens in toenemend getal op het dichtbevolkte Java. Bij deze werving bleken allerlei verkeerde praktijken te worden toegepast, welke in 1909 tot een regeringsingrijpen leidden, de eerste wervingsordonnantie, welke eerst in 1914, daarna in 1936 (Stbl. 208), door een uitvoeriger regeling werd vervangen, waarbij de werving, de inscheping en het vervoer der contractarbeiders aan toezicht werden onderworpen. Eigen werving, waarbij de werfagent met zijn op winst berekende praktijken is uitgeschakeld, kan met speciale vergunning van den Directeur van Justitie worden toegestaan en is aan speciale regelen onderworpen.
Sedert 1921 is ook werving van koelies van elders, op wie de regeling der zgn. vrije koelieordonnantie van 1911 (Stbl. 540) toepasselijk zal zijn, op beperkte schaal toegelaten. In deze ordonnantie van 1911 stelde de regering voor de koelies de gelegenheid open, arbeidsovereenkomsten aan te gaan op andere voet dan die der koelieordonnanties. Bij deze regeling ontbreekt nl. de strafsanctie op de niet-naleving van het contract. Den werkgever worden verplichtingen opgelegd betreffende het aanhouden van een register der werklieden, bij hem op de voet dezer regeling in dienst, het loon, de terugzending na beëindiging der overeenkomst, de huisvesting en de geneeskundige behandeling. Komt hij deze verplichtingen niet na, dan vervalt hij in geldboete. Dit geldt ook (met subsidiaire vrijheidsstraf) voor den werkman, die de orde verstoort of opruit tot niet-naleving van het contract. Maar de niet-naleving zelf van het contract wordt niet met straf bedreigd.
Misstanden, niettegenstaande alle getroffen regelingen toch nog voorkomende op ondernemingen waar met contract-koelies werd gewerkt, gaven tegenstanders van dit dwangcontract nieuwe wapens in handen tot de bestrijding ervan. Zowel in de Staten-Generaal als later ook in de Volksraad werd vooral van sociaal-democratische zijde en ook van inheemse kant voortdurend tegen de poenale sanctie geageerd. De moeilijkheid was echter, een weg te vinden, leidende naar de vrije arbeid zonder de levenszekerheid te schaden en het economische leven te ontwrichten.
Daar echter in de loop der tijden het aanbod van vrije werklieden op Java voor de Buitengewesten en de verbindingsmiddelen tussen deze gebiedsdelen onderling zich allengs in die zin hadden ontwikkeld, dat de arbeidszekerheid niet langer als iets uitsluitend afhankelijk van de poenale sanctie behoefde te worden beschouwd, oordeelde de Indische regering in 1930 het ogenblik aangebroken voor het treffen van ingrijpende maatregelen, welke ten slotte de afschaffing van alle arbeid onder poenale sanctie in uitzicht zouden stellen.
Zij bood in dat jaar aan de Volksraad een ontwerp herziening koelieordonnantie aan, neerkomende op een stelsel van geleidelijke verdringing van de arbeid onder poenale sanctie door vrije arbeid. De ondernemingen zouden een trapsgewijze stijgend aantal niet-contractanten in dienst moeten nemen met het gevolg, dat het aantal contract-arbeiders verhoudingsgewijs steeds zou verminderen. Langs deze weg zou in vijf jaren tijds op het merendeel der huidige ondernemingen in de Buitengewesten de koeliebevolking reeds voor de helft uit vrije arbeiders bestaan. Dit ontwerp werd in hoofdzaak ongewijzigd aangenomen en is daarop in het Ind. Stbl. 94, 1931, verschenen en op 1 Juli 1931 in werking getreden (sterk gewijzigd bij Stbl. 545, 1936). Bovendien werd tevens te Medan (het centrum der cultuurondernemingen van Sumatra’s Oostkust) een zgn. Registratiekamer opgericht, tot het tegengaan van het ronselen van vrije arbeiders, wier aantal immers door de inkrimping der poenale sanctie aanzienlijk zou stijgen, terwijl terzelfder plaatse een „Permanente Arbeidscommissie” tot bestudering en verbetering van de arbeidstoestanden in het gouvernement Oostkust van Sumatra werd gevestigd.
Intussen had, om geheel buiten het vorengaande staande redenen, voor de tabakscultuur ter Sumatra’s Oostkust het vraagstuk der poenale sanctie een onverwachte wending genomen.
Immers, bij de jongste behandeling van de wijziging der tariefwet in de V.S. van Noord-Amerika, werd daarin een amendement opgenomen, ten gevolge waarvan de invoer in Amerika van goederen, welke ook daar in voldoende mate worden geproduceerd en die elders met behulp van indentured labour worden verkregen, zou kunnen worden geweigerd.
Aangezien het daardoor twijfelachtig was geworden of nu ook het zeer kostbare ter Sumatra’s Oostkust, door koelies onder poenale sanctie werkende, geteelde tabaksdekblad voortaan door Amerika zou kunnen worden geweigerd, besloten de belanghebbenden bij de tabakscultuur ter Sumatra’s Oostkust om voor het vervolg, ten aanzien van de bij hen onder koeliecontract werkende arbeiders, van de poenale sanctie geen gebruik meer te maken en na beëindiging der lopende contracten, deze zonder strafbedreiging door gewone contracten te vervangen.
Tijdens Wereldoorlog II maakte ten slotte de wetgever aan het arbeidscontract onder poenale sanctie geheel een einde. Bij Stbl. 514, 1941, werden de koelieordonnanties, en bij Stbl. 620 van hetzelfde jaar de Chinese arbeidersreglementen voor Banka en Billiton tegen 1 Jan. 1942 ingetrokken.
Naast deze koelieordonnanties, die thans haar practische betekenis hebben verloren, kan een belangrijk stuk arbeidswetgeving van meer recente datum worden vermeld. Tot meerdere verzekering van de tevoren zeer onvaste positie van de assistenten in de landbouw diende een in 1922 tot stand gekomen „Assistentenregeling”, die, aanvankelijk tot Sumatra’s Oostkust beperkt, later over andere gewesten werd uitgebreid en in 1938 (Stbl. 940) door de voor geheel Indië geldende Aanvullende Plantersregeling werd vervangen.
Op het voetspoor der Nederlandse wetgeving werd voor de Europese arbeiders, als titel 7A van Bk III van het B.W., een uitvoerige regeling van het arbeidscontract ingevoerd (Stbl. 335, 1926); de zee-arbeidsovereenkomst werd in 1934 in Bk II, titel 4 van het W.v.K. geregeld. Ten aanzien van het ontslagrecht van nïet-Europese arbeiders zijn bepalingen vastgesteld bij de ordonnantie van 1941 (Stbl. 396). Zij gelden voor arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan ƒ 2,— per dag bedraagt, en zijn naar het voorbeeld van de arbeidsovereenkomst voor Europeanen geformeerd.
Ter uitvoering van de op 24 Juni 1925 te Genève gesloten verdragen betreffende schadeloosstelling voor arbeidsongevallen kwam in 1939 (Stbl. 255/6) een ongevallenregeling voor arbeiders in bij of krachtens ordonnantie aan te wijzen bedrijven tot stand. Zij is op de verplichting van den werkgever tot schadeloosstelling gebaseerd; bij regeringsverordening kunnen aan uitkeringsplichtige bedrijven, welke niet aan zekere waarborgen voor de juiste uitkering van schadeloosstelling voldoen, bijdragen voor de vorming van een fonds, waaruit de uitkering kan plaats hebben, worden opgelegd (art. 38).
De buitengewone tijdsomstandigheden gaven aanleiding tot een ordonnantie (Stbl. 569, 1940) betreffende overheidstoezicht op de rechtsverhoudingen tussen werkgevers en arbeiders, waarbij een „Commissie voor arbeidsaangelegenheden” werd ingesteld, met de taak toezicht te houden op de wijzigingen in ongunstige zin, die door werkgevers, met meer dan 20 arbeiders in dienst, in de verhoudingen tot hun arbeiders of gewezen arbeiders of hun nagelaten betrekkingen (pensioenuitkeringen!) worden aangebracht. Het toezicht is zowel preventief: de werkgever moet aan de commissie van een voorgenomen maatregel kennis geven, als repressief: de arbeider kan de bemiddeling van de commissie inroepen.
Volgens een ordonnantie van 1941 (Stbl. 467) kunnen voorts bij regeringsverordening de bedrijfstakken worden aangewezen, waarin de bij deze ordonnantie vastgestelde regelen betreffende arbeidstoestanden en arbeidsvoorwaarden zullen gelden. Deze houden onder meer in, dat arbeid niet langer dan 9 uren per dag en zes dagen per week mag worden verricht en geven voorts bepalingen ter verzekering van een geregelde loon-uitbetaling. Het Hoofd van het Kantoor van Arbeid is bevoegd voor bepaalde bedrijven of bedrijfstakken voorschriften aangaande de hygiëne te geven.
Bij besluit van den G.G. werden in 1939 (Stbl. 407) voorschriften vastgesteld nopens het instellen van een onderzoek bij ernstige arbeidsgeschillen in particuliere bedrijven, die niet behoren tot de weinige bedrijven, waarvoor in 1937 (Stbl. 624) reeds een verzoeningsraad werd ingesteld.
Regelen betreffende het verrichten van arbeid door vreemdelingen zijn gegeven bij ordonnantie van 1937 (Stbl. 681). Door de toetreding in 1920 van Nederland tot de Volkenbond werd voor Indië ook art. 23 van het Pact geldend, hetwelk bepaalt, dat voor rechtvaardige en menswaardige arbeidsvoorwaarden moet worden zorg gedragen. (Zie ook art. 421 van het Vredesverdrag van Versailles, dat de mogelijkheid opent om ten aanzien van overzeese, afhankelijke gebieden van de verdragen der arbeidsorganisatie af te wijken.) Ter verwezenlijking van verschillende als gevolg hiervan aangenomen arbeidsconventies kwamen in Ned.-Indië o.a. regelingen betreffende de beperking van kinder- en vrouwenarbeid (1925, ’31, ’33) en van arbeid van kinderen en jeugdige personen aan boord van schepen (1926) tot stand.
Het toezicht op de nakoming der voren opgesomde bepalingen van interne en internationale aard is aan de ambtenaren der Arbeidsinspectie opgedragen.
Lit.: K. J. Boeyenga, Arbeidswetgeving in Ned.-Indië (Leiden 1926); H. G. Heyting, De koeliewetgeving voor de buitengewesten van Ned.-Indië (Den Haag 1925); B. Alkema, Arbeidswetgeving in Ned.-Indië inzonderheid met het oog op Sumatra’s Oostkust; A.
G. Vreede, De Indische regeling op de arbeidsovereenkomst, 2 dln (Batavia 1927 en 1933); B. W. Krom, Wervings- en koelieordonnantie 1936; W. J. Haisma-Rahder, Commentaar op de Aanvullende Plantersregeling (Deli 1938).
BELGIË
De arbeidswetgeving, veelal genaamd sociale wetgeving, strekt zich uit over:
1. De arbeidscontracten in ruime zin opgevat, waaronder
a. het arbeidscontract (wet van 10 Mrt 1900);
b. het bediendencontract of dienstcontract (wet van 7 Aug. 1922);
c. het leercontract (wet van 22 Germinal - 2 Floréal an XI) en voor de leerjongensvissers (wet van 23 Sept. 1931); d. de huisarbeid (wet van 10 Febr. 1934).
2. De arbeidsreglementering met o.m.:
a. de wet op de Zondagsrust (wet van 17 Juli 1905);
b. de bescherming van vrouwen- en kinderarbeid (wet van 13 Dec. 1889);
c. wet op de arbeidsduur (14 Juni 1921);
d. wet op het werkhuisreglement (z arbeidsreglement) (15 Juni 1896);
e. wet op de bescherming van het loon van den arbeider (16 Aug. 1887) (z arbeidsloon);
f. wet op de gezondheid en veiligheid van de arbeiders (2 Juli 1899 en 25 Nov. 1937).
3. De arbeidsverzekeringen zijnde
a. de wet op schadeloosstelling bij arbeidsongeval (24 Dec. 1903);
b. de wet op schadeloosstelling bij beroepsziekte (24 Juli 1927);
c. de verzekering tegen ouderdom en vroege dood (wet van 10 Dec. 1924); d. de verzekering tegen onvrijwillige werkloosheid (K.B. 19 Febr. 1924);
e. de gezinsvergoedingen (wet van 4 Aug. 1930 voor loontrekkende arbeiders en van 22 Dec. 1938 voor bedienden en niet-loontrekkende arbeiders).
4. De instellingen van sociale voorzorg, zoals
a. de maatschappijen van onderlinge bijstand;
b. de maatschappij voor goedkope woningen;
c. de maatschappij voor kleine landeigendommen;
d. het fonds voor gebrekkigen en verminkten;
e. de instellingen voor arbeidsbemiddeling;
f. de arbeidscentra voor jonge werklozen.
5. Het verenigingsleven van de arbeiders dat een aanvang neemt met de wet op de vrijheid van vereniging (21 Mei 1921); en verder de beroepsverenigingen en syndicaten (wet van 31 Mrt 1898).
6. De inrichting, bevoegdheid en werking van de bestuurlijke en rechterlijke organismen, ingesteld tot vrijwaring van de arbeidersbelangen. Zo o.a.:
a. de arbeidsinspectie;
b. de arbeids- en nijverheidsraden;
c. de paritaire commissies;
d. verzoeningscommissies;
e. de werkrechtersraad .
7. De internationale Arbeidersbescherming.
De arbeidswetgeving of sociale wetgeving is in België, zoals trouwens in de meeste landen, zeer jong. De eerste wetten dateren van het einde van de 19de eeuw. Zij is echter in gestadige evolutie, vooral sinds de geleide economie haar intrede heeft gedaan, zodat de codificering ervan practisch een niet lonend en onbegonnen werk is. Zij is niet toepasselijk op landbouw, veekweek, visteelt, bos- en tuinbouw, tenzij in enkele uitgezonderde bepalingen.