Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

APOCALYPSE

betekenis & definitie

(Gr. openbaring, beter nog: onthulling, wegnemen van een bedekking) komt in het O. T. slechts in I Sam. 20 : 30 voor in letterlijke zin.

Het religieuze gebruik is nieuw en niet geheel parallel met „openbaring” (zie R. C. Trench-A. Deissmann, Synonyma des N.T., 1907, p. 360; G. Kittel c.s., Theol. Wörterb. z.

N.T. III, pp. 565 vv., W. Bauer, Gr.-Dtsch. Wörterb. z. d. Schr. d. N.

T., s.v. 1937). Het is dan een naam voor Joodse en Christelijke geschriften, waarvan de schrijvers overtuigd zijn, dat zij staan aan het begin van het laatste bedrijf van het drama der wereldgeschiedenis, terwijl zij menen te weten, hoe dit laatste bedrijf zal verlopen. Zij drukken zich uit in beeldspraak, die, wat vorm en indeling betreft, vaak afhankelijk is van antieke kosmologische voorstellingen. In het boek Daniël herinnert reeds veel aan wat men in latere Joodse apocalypsen ontmoet, doch reeds bij Zacharia, Ezechiël en Jesaja (24-27) zijn verwante voorstellingen te vinden. Uit 160-63 v. Chr. stamt het boek Henoch, vóór 30 n.

Chr. valt nog de Hemelvaart van Mozes, na 70 de Testamenten der XII Patriarchen, IV Ezra, en de Syrische Apocalypse van Baruch. Zo ook de apocalypsen van Abraham, van Elia, de Hemelvaart van Jesaja, enz. Ook komen apocalyptische fragmenten in andere geschriften voor, zoals het Boek der Jubilaeën, de Psalmen van Salomo, de Sibyllijnse Boeken. De grens is vaak lastig te trekken en de onderscheiding van opgenomen ouder materiaal, de datering en onderlinge betrekking dezer geschriften wemelen van moeilijke vragen. Zeer veel is ook verloren gegaan, daar noch de Synagoge noch de Kerk bijzonder prijs stelde op deze documenten. Kenmerkend is de uitgebreidheid van gemeenschappelijk materiaal en overeenkomstige motieven, bijv. betreffende engelen, aartsengelen en allerlei leer aangaande hemelwezens en hun functies; gewesten van hemel en hel; oordeel Gods over „deze” wereld, over de zondaren, opstanding der doden en beelden der toekomstige heerlijkheid.

Perzische, Babylonische, Egyptische, Orphisch-Pythagorese voorstellingen worden met Joodse vermengd om uit te beelden wat de schrijvers hadden te boodschappen. Ongetwijfeld zijn ook echt visionnaire elementen aanwezig, maar de grens tussen deze en literaire uitwerking, bijv. van het motief ener hemelvaart der ziel, is dikwijls voor ons niet meer te onderscheiden. De stijl loopt ook zeer uiteen: hij omvat liederen, gebeden, gelijkenissen, gesprekken, prediking en fantastische verhalen. Dit alles zal voor de populaire vroomheid, die ons dit bewaarde, ernst geweest zijn: men meende met overoude, thans onthulde, waarheid uit de dagen der aartsvaders te maken te hebben. Vandaar dat deze geschriften onder pseudoniemen — zelfs Adam en Eva komen hieronder voor — zijn verbreid. Ook in het Evangelie komen stoffen voor, die men „apocalyptisch” heeft genoemd (bijv.

Mt. 24, Mc. 13, Lc. 21), evenzo bij Paulus (bijv. I Cor. 15 en I en II Thess.). De Openbaring van Johannes noemt zichzelf (1:1 „De apocalypse van Jezus Christus . . .”) met deze naam, maar eschatologie (doel der mensheid, Christenheid, taferelen van het werelddrama). Eschatologie wortelt in het geloof aan Gods leiding van het wereldgeheel. Waar de wilsgedachte in het godsbegrip verduisterd is, kan „bijzondere” eschatologie nog aanwezig zijn.De gebruikelijke indeling is:

(a) Joodse Apocalyptiek,

(b) Oudchristelijke Apocalyptiek,

(c) Middeleeuwse en latere Apocalyptiek.

Fabricius, Codex pseudepigraphus Veteris Testamenti (1722), gaf een overzicht van (a), de 19de eeuw is echter de eeuw der ontdekkingen, wat deze stof betreft. Onder (a) vallen, al zijn de grenzen tussen profetie en apocalyptiek vaag, en, anderzijds, ook die tussen Joodse en Chr. revisie van bestaande werken, naar gangbare mening:

I. Jez. 24-27, 33-35, Ezech. 38-39, Joel 3, Zach. 9-14.

II. „Ezra”-literatuur: (Ezra en Nehemia heten in de Vulgata: I en II Ezra. Vandaar dat II Ezra de naam is voor een apokrief boek over deze stof. Vandaar ook, dat het apocalyptische boek IV Ezra, ook wel 2 Ezra wordt genoemd). IV Ezra cc. 1-2 (rb 150 v. Chr.); — 3-10 [= Apoc. v. Ezra] (± 100 v.

Chr.); — cc. 11-12 (± 90 v. Chr. of 69-79 n.- Chr.); — c. 13 (± 66 n. Chr.); — c. 14 (100-120 n. Chr.); — c. 15-16 (240-270 n. Chr.).

III. Henoch-literatuur: I Henoch [Ethiop. Henoch] 1-5 (50-1 v. Chr.); — 6-11, 547-552, 60, 651-6925, 106-107 [= ,,Noach-boek”] (200 v. Chr. - 150 v. Chr.); — 12-36, 91, 93 (200 v. Chr.); — 37-71 [= boek der Gelijkenissen] (100-50 v.

Chr.) — 72-82 [= boek der Hemellichten] (115-110 v. Chr.); — 83-90 (165-161 v. Chr.); — 911-11.18.19 — 104 [= Apoc. der weken] (100-50 v. Chr.); — II Henoch [Slav. Henoch] (± 50 n. Chr.).

IV. Baruch-literatuur. Baruch 11-38 (na 70 n. Chr.), 31-44, 44-59 [berust op Hebr.] — Syrische Apoc. v. Baruch (50-100 n. Chr.) — Griekse Apoc. v. Baruch (150-200 n. Chr.).

V. Sibyllijnse literatuur (XII van de XIV boeken bewaard). Inl. + boek III (150 v. Chr.); — IV en V (50-1 v. Chr.), het overige uit de eerste eeuwen n. Chr.

VI. Testamenten der XII Patriarchen (100 v. Chr.); Jubilaeën [= Apoc. v. Mozes = Kleine Genesis] (100-50 v. Chr.); Hemelv. v. Mozes (50 n. Chr.); Hemelv. v.

Jesaja,
313-516, 1611-1110 (2de eeuw n. Chr.) [11-312 = Martyrium Jesaiae], (1ste eeuw n. Chr.); Testament van Abraham (1ste of 2de eeuw n. Chr.); Apoc. van Mozes (1ste eeuw n. Chr.); Apoc. van Abraham 9-32 (1ste of 2de eeuw n. Chr.); Leven van Adam en Eva [ x Apoc. v.

Mozes] (60-300 n. Chr.); De Damascus-fragmenten [= Zadokietische documenten = Geniza-documenten = boeken van de secte van het Nieuwe Verbond] (200 v. Chr. - 200 n. Chr.).

[De dateringen en ontwarring der compilaties zijn, evenals de (hier niet aangegeven) theorieën over bewerkingen, invoegingen en Chr. interpolaties, het werk van specialisten. Men zie daarvoor de literatuur in de aangegeven boeken en raadplege de vak-encyclopaedieën].

De Apocalyptiek bezigde voorstellingen van verscheiden herkomst (Babel, Perzië, Astrologie, Orphiek) om haar verwachtingen uit te spreken, die echter wortelen in de oudtestamentische godsopenbaring. Men rekent gewoonlijk, dat de Joodse Apocalyptiek begint met het boek Daniël en zich uitstrekt tot IV Ezra, waarvan de cc. 15-16 tussen 240 en 270 te dateren zijn. Kenmerkend voor haar is, wat IV Ezra 7, 50 (± 100 n. Chr.) zegt: „de Allerhoogste heeft niet ééne, maar twee aeonen geschapen”. Het betreft steeds de overgang uit deze aeon (deze eeuw, deze ‘olām) in de toekomende, of om de tegenstelling tussen dit heden en de toekomstige wereld. Reeds in Jesaja 24-27, Zacharia 12-14, in Joel en bij Maleachi vindt men dit thema.

De Apocalyptiek is dus een voortzetting van één der lijnen der oud-testamentische profetie. Maar bij de Apocalyptiek treedt de gedachte der vergelding en die der zaligheid sterk naar voren. De „nieuwe hemel en nieuwe aarde” van Openb. 21:1, waarin „gerechtigheid wonen zal” (II Petr. 3:13), moet men zien op de achtergrond van deze Joodse Apocalyptiek, die (ten dele) een bovennatuurlijke vervulling van het Messiaanse heil verwachtte. Zij heeft aan het W. de stoot gegeven tot de filosofie der geschiedenis. Men kan de Apocalyptici wegbereiders van het Christendom noemen. Zij waren de lieden van de „verwachting Israëls” (Hand. 28 : 20, vgl.

Luc. 2 : 25, 24 : 21), die insloot dat God aan het einde zijn wereldbeleid zal rechtvaardigen (z Theodicee). De Joodse Apocalyptiek is een reactie van de geest der openbaring tegen de Griekse cultuur en haar godsbesef. Ook binnen het Joodse volk kende deze verwachting voor de afvalligen, ongehoorzamen en goddelozen slechts verwerping. Het heil is nl. alleen voor het „ware” Israël bestemd. De Messiasverwachting wordt verschillend geaccentueerd. Zij ontbreekt bijv. geheel in Daniël, Maccabeeën, Judith, Tobit, I Baruch, II Henoch, Sirach en de Hemelvaart van Mozes.

Op de achtergrond staat zij in Henoch 90, IV Ezra 7 : 28, Baruch 29. In het transcendente verschuift haar de Slav. Henoch (II Henoch). Het Messiaanse rijk en zijn heerlijkheid delen hierin en verschijnen als een vóór-tafereel van het eigenlijke einde in Openb. 20, Slav. Henoch 33 (z Chiliasme, Duizendjarig rijk). Zo ontstaat een zgn. dubbele eschatologie-, alle min of meer aardse verwachtingen vallen onder het „Duizendjarig rijk”, de andere na de Oordeelsdag, vgl.

Henoch 91 : 12-19, 93; IV Ezra 7 : 28 v.v.; Baruch 40 : 3. Ook de Talmoed kent dit verschijnsel.

Kenmerkend voor de Apocalyptiek zijn: berekeningen van het einde, onderscheiding van wereldperioden, voorliefde voor „heilige getallen” (het zevental bijv.), vgl. Dan. 9, Henoch 89 v.v.; Hemelvaart van Mozes 1 : 1, 10 : 12; Henoch 90, 91; IV Ezra 14 : 11; Baruch 53. De later zo bekende wereldweek van 6000 jaar, met de wereldsabbat (= Duizendjarig rijk) vindt men het eerst in II Henoch 33. Kenmerkend is verder: anonimiteit en voortspinnen of variëren van oudere allegorieën (Dan. 7, IV Ezra 11, 12, Ethiop. Henoch 85; IV Ezra 10, Syr. Baruch 3), symboliek en getallentaai (z Gematria), al zullen werkelijke visioenen zeker niet hebben ontbroken.

Naast de verhaalstijl vinden wij: allegorese, parabel, zaligspreking, dialoog, redevoering, brief. Ook liederen en gebeden ontbreken niet. Het geestelijk peil is zeer verschillend: bovenaan staan IV Ezra en gedeelten der Test. XII Patriarchen. Reeds in de Joodse Apocalyptiek vindt men de gedachte van een tussentoestand der zielen (vóór de Oordeelsdag) nl. in IV Ezra 7, Eth. Henoch 22; die van een schat van goede werken (IV Ezra 7, Syr.

Baruch 14); die van de voorbede der rechtvaardigen (IV Ezra 7, Eth. Henoch 39 en 47). Hun verwantschap met de Oudchristelijke Apocalyptiek maakt het vaak moeilijk vast te stellen, wat Oudchristelijk en wat Joods is. Dit is in het bijzonder lastig, waar Christelijke aanvulling (= interpolatie) of bewerking (= redactie) overwogen moet worden.

Voor de Oudchristelijke Apocalyptiek zijn de Openbaring van Johannes, de zgn. „Synoptische Apocalypse” (d.w.z. Matth. 24 = Mc. 13 = Lc. 21, vgl. Matth. 10, Lc. 12, 17, 19), en II Thess. 2 : 1-12 de voornaamste bronnen binnen het Nieuwe Testament.

Terwijl de 19de eeuw deze elementen als „Joods” vaak aan theologiseren van onbevoegden toeschreef, is thans een sterke reactie ingetreden. Erkend moet worden, dat de Kerk ons de schat der Apocalyptiek heeft bewaard en dat deze bij de verklaring van het Nieuwe Testament niet kan worden ontbeerd. Men schijnt ook in Oudchristelijke kring (vgl. bijv. Judas 14) somwijlen de pseudoniemen der Joodse Apocalyptiek te goeder trouw te hebben aanvaard. De Openbaring van Johannes echter spreekt met eigen naam en stem (Apoc. 1 : 1, 4, 9; 21 : 2, 8). Terwijl de meeste kenmerken van de Joodse Apocalyptiek blijven, is voor de Oudchristelijke karakteristiek, dat de Messias in het middelpunt staat en dat deze is: Jezus. Het is echter een hopeloze taak om bijv. in de Sibyllijnse literatuur het Joodse van de Christelijke elementen te scheiden.

Ook IV Ezra schijnt bijzonder in ere te zijn geweest. Specifiek Christelijk zijn echter bijv. de Apocalypse van Petrus en de Herder van Hermas. Hier treedt een grote belangstelling voor de bijzondere eschatologie op de voorgrond en tevens een bewust vermanende tendentie. Het koningschap van Christus en de rechtvaardigheid van Gods wereldbeleid blijven echter de heersende gedachten.

Voor de Middeleeuwse en latere Apocalyptiek echter is karakteristiek, dat de boetprediking en de individuele redding der ziel overheersen. De schrik voor de Oordeelsdag, de angst der hel, dringen zich naar voren. Oude motieven als hellevisioenen en hemelvaarten herleven omstreeks het jaar 1000. Als geestelijk toppunt en verheerlijkt ideaalbeeld van deze geweldige beweging steekt echter aan het einde Dante’s Divina Commedia boven dit alles uit. Zo kan men boven de tijdrekeningen, waaraan zelfs Newton zich heeft gewijd, en andere sectarische pogingen na de kerkhervorming om het uur van de wereldklok af te lezen, ook Milton’s Paradise Lost stellen. De grootste figuur in deze Apocalyptische vroomheid is ongetwijfeld J.

A. Bengel (1687-1752). De invloed der Apocalyptiek op Lavater bijv. en, langs min of meer verborgen wegen, op het Duitse Idealisme — via Hegel zelfs op Marx! — is een eigen hoofdstuk. Zij is een kracht achter het „historisch denken”, dat voor West-Europa karakteristiek is.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: R. H. Charles, Religious Development between the Old and New Testaments (London 1914); H. H. Rowley, The Relevance of apocalyptic, A Study of Jewish and Christian Apocalypses from Daniël to the Revelation( London 1944).

Zowel de Protestantse Kerken als de R.-Kath. Kerk kennen ingegeven waarheid toe enkel aan de weinig talrijke en sobere apocalypsen, die in de kanonieke boeken van het Oude en het Nieuwe Verbond zijn opgenomen, en die derhalve, naar de kerkelijke lering, van de overige productie innerlijk zijn onderscheiden. Als literair genre heeft de apocalyptiek zich geleidelijk uit de profetische literatuur ontwikkeld. Vreemde invloed is niet heel en al uitgesloten. Dikwijls werd op ontleningen aan de Iraanse beschaving beroep gedaan. Door het liberaal Protestantisme werd de apocalyptiek weinig gewaardeerd. Het belang van de apocalyptische literatuur werd in de laatste jaren beter ingezien.

PROF. DR J. COPPENS

Lit.: H. H. Rowley, zie boven.

< >