Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZACHARIA

betekenis & definitie

(Hebr., „Jahwe gedacht, houdt in gedachtenis”) was de naam van 30 personen in het O.T., waaronder koningen (2 Kon. 15:8 v.), priesters (Jes. 8:2) en profeten (2 Kron. 24:20 w., vgl. Matth. 23:35).

De meest bekende is de auteur van het bijbelboek, de voorlaatste der „kleine profeten”. Hij was de zoon van Berechja („Jahwe zegent”) en kleinzoon (vgl. Ezra 5:1) van Iddo. Hij keerde met een groep Joden onder aanvoering van Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap naar Palestina terug en wekte, evenals zijn tijdgenoot Haggai (ca 520 v. Chr.), het volk op om de tempel te Jeruzalem te herbouwen.Hfdst. 1-8 van zijn boek zijn telkens nauwkeurig gedateerd: uit de regeringsjaren van koning Darius I. Na een korte oproep tot bekering bevatten deze hoofdstukken de beschrijving en verklaring van zeven (of acht) nachtelijke visioenen („nachtgezichten”), alsmede de opdracht tot de kroning van de hogepriester Jozua en de aankondiging van de „Spruit” (6:12, vgl. Ter. 23:5, bedoeld is Zerubbabel), die samen met deze de tempelbouw ter hand zal nemen, voorts een lering omtrent het vasten en verder vermaningen en heilsbeloften.

De tweede helft van het boek, hfdst. 9-14, bevat profetische openbaringen, waarvan vooral hfdst. 11 (de allegorie betreffende de slachtschapen en hun herders) en 12:20 w. (de rouwklacht over de doorstokene) tot de meest geheimzinnige behoren. Zij zijn niet nader gedateerd en schijnen op het eerste gezicht uit een veel oudere periode afkomstig te zijn. Wellicht zal men als de eigenlijke auteur van deze profetieën een andere Zacharia moeten beschouwen: nl. de tijdgenoot van de profeet Jesaja (vgl. Jez. 8:2), die ruim twee eeuwen eerder leefde dan zijn naamgenoot uit de dagen van koning Darius. Diens geschrift zou dan weer in nog veel later tijd een nieuwe bewerking hebben ondergaan, met toevoeging van hfdst. 14.

PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL

Lit.: A. H. Edelkoort, De profeet Z. (Baarn 1945); L. G. Ringneil, Die Nachtgesichte des Sacharja (Lund 1950); G. Kuhl, Die Entstehung des A.T. (München 1953), S. 239-244.

< >