Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OPENBARING

betekenis & definitie

(1, Prot. theologie) kan als theologische aanduiding ten eerste de betekenis van onthulling van Gods raadsbesluit ten aanzien van wereld en wereldeinde hebben (z apocalyptiek en apocalypse), ten tweede kan het de onthulling van Gods verhouding tot mens en wereld bedoelen; het is de zelfmededeling Gods, speciaal in zijn „Woord”, die deze verhouding bekendmaakt. Openbaring is derhalve niet ontsluiting van het wezen Gods op zichzelf, maar de ontsluiering van die zijde van Gods wezen, die naar wereld en mensheid toegekeerd is.

Het gaat hier bepaaldelijk over de tweede betekenis van openbaring.Hoewel het begrip openbaring speciaal voor de Christelijke religie karakteristiek genoemd kan worden, kan niet worden ontkend, dat ook andere godsdiensten openbaring als zelfmededeling van het goddelijk geheimenis belijden (bijv. de Indische Veda’s, de Parsistische Gathas, de Koran in de Islam enz.). Zo komt het geloof aan openbaring in alle religies voor; op het plan der primitieve religies als openbaring aan een voorwerp, dat met „mana” geladen is (steen, bron, dier); op het niveau der half-primitieve cultuur als openbaring in dromen, visioenen, extasen; ten slotte in de culturele religies, waar de verhouding tot de Godheid een meer persoonlijk karakter draagt, kent men openbaring door het woord en uiteindelijk als incarnatie van het woord in de middelaar, als historische verschijning van de openbaring.

Lange tijd heeft men onderscheiden een algemene en een bijzondere openbaring. Deze onderscheiding behoort in het Christendom tot het oudste erfgoed: Justinus Martyr, Tertullianus en Irenaeus onderscheidden reeds een kennis van God uit de werken der schepping (de algemene openbaring) en een kennis langs de weg der heilsgeschiedenis, geopenbaard door de apostelen en profeten, met Christus als middelaar. Zowel de R.K. theologie als de Reformatie hebben deze onderscheiding als waardevol in hun dogmatische systemen overgenomen: de zgn. revelatio naturalis geeft een gerede verklaring voor het religieus besef der volken, die niet of nog niet met de Christelijke openbaring in aanraking gekomen zijn; toch raakt de algemene openbaring in de Calvinistische beschouwing in zoverre in discrediet, dat ten gevolge van de verduistering van het verstand door de zonde een directe ontvankelijkheid voor de openbaring in de schepping niet meer mogelijk is en eerst de bijzondere openbaring nodig is om de algemene openbaring Gods in de natuur te verstaan (z natuurlijke theologie).

Voor de openbaring als Christelijk heilsfeit is uiteraard de geschiedenis van grote betekenis. Speciaal de godsdienst van Israël kent op grond van het profetisch getuigenis bij uitstek de gedachte van de openbaring Gods in het gebeuren der tijden. De profeten zien in de geschiedenis Gods hand, zij vernemen in alle gebeurlijkheden Gods stem. De typische formule voor de openbaring in het Oude Testament is het „alzo spreekt de Heer”: de kenmerkende heenwijzing van zichzelf en de eigen boodschap weg naar de Opdrachtgever. De autoriteit der boodschap ligt in de vrije beslissing Gods, die zich een volk tot instrument voor zijn openbaring aan de wereld verkiest en in dit volk de mannen roept, die het Woord te brengen hebben. Zo wordt de geschiedenis tot Aetïrgeschiedenis, die haar doelstelling en middelpunt in de Incarnatie, de volle openbaring Gods, heeft.

In dit centrale historische gebeuren is de verlossing der wereld beoogd. In de nieuwere protestantse theologie wordt met toenemende consequentie de gehele wereldgeschiedenis concentrisch op de Incarnatie als goddelijk middelpunt van alle geschieden geïnterpreteerd en worden alle levensordinanties, zoals huwelijk, arbeid, staat „christocentrisch” verstaan (zo in het bijzonder K. Barth, O. Cullmann). Het is daarom niet te veel gezegd, wanneer geconstateerd wordt, dat de categorie openbaringen tot de meest centrale der huidige theologie behoort: in plaats van de relativerende beschouwingen van godsdiensthistorische of godsdienstpsychologische aard tracht men de theologie weer radicaal en consequent vanuit het „komen Gods in Christus” te verstaan. Hoofdmotief is het Johanneïsche woord: „Het Woord is vlees geworden” (Joh. 1 : 14).

Dit heilshistorisch zich onthullen van Gods liefde tot de wereld wordt in de openbaring als Bijbel, als „boodschap van heil” ( = kerygma), medegedeeld. Hoewel aanvankelijk getuigenis aangaande dit geschieden, krijgt de Bijbel spoedig zelf openbaringskarakter. En dientengevolge eveneens de officiële interpretatie van de Bijbel als geopenbaarde leer (de traditie’, deze heeft in het Protestantisme minder uitgesproken openbaringskarakter dan in het Rooms-Katholicisme; zij vindt haar hoogtepunten in de zgn. symbolische geschriften, de officiële belijdenissen der kerk).

Te allen tijde is de verhouding van openbaring en rede een boeiend en nimmer opgelost probleem geweest; de scholastiek meende beide te kunnen verzoenen, de Reformatie scheidde hen op grond van de „hoogmoed” der rede, de Verlichting trachtte omgekeerd de openbaring in discrediet te brengen; de nieuwere theologie tracht een verzoenende houding tegenover de rede aan te nemen, waarbij enerzijds het volledig mysterie der goddelijke openbaring als vrije liefdesuiting Gods wordt gehandhaafd, anderzijds verstaan wordt, dat iedere systematische benadering van het feit der openbaring de hulp van het menselijk denken, resp. van een bepaalde houding van wijsgerig denken, die voor iedere tijd weer anders is, onmogelijk kan ontberen. Dit leidt tot de belangrijke vraag of naast de theologie een Christelijke wijsbegeerte bestaanbaar is (in Nederland positief ingesteld de Wijsbegeerte der Wetsidee, z Calvinistische wijsbegeerte), Vollenhoven en Dooyeweerd; eveneens Loen, Kohnstamm, De Hartog; afwijzend de meer dialectisch georiënteerde theologen).

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: J. Riemens, Het Begrip der Openbaring in het Christendom (1905); H. Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring (1908); Idem, Gereformeerde Dogmatiek (1918); K. Barth, Kirchliche Dogmatik I/i (1932); E. Brunner, Offenbarung und Vernunft (1941); O. Gullmann, Christus und die Zeit (1946); A.

E. Loen, De vaste Grond (1946); G. Berkouwer, De Alg. Openbaring (1951); H. J. Heering, Geloof en Openbaring (1952).

(2, Rooms-Katholieke theologie). God deelt de waarheid omtrent zichzelf en zijn wil aan de mensen mee, niet alleen door het schouwspel der schepping, maar op bovennatuurlijke wijze door een rechtstreekse kennisgeving die zich richt tot het geloof. Die mededeling, waarvan God tevens de oorzaak, het voorwerp en de waarborg is, noemen wij openbaring in strikte zin. Haar inhoud is dus niet wetenschappelijk, maar godsdienstig. Zij omvat de natuurlijke waarheden die ten grondslag liggen aan het denken en het handelen van de mens tegenover God, zijn oorsprong en einddoel. Abstract beschouwd is het verstand wel bij machte deze kennis te verwerven, doch opdat iedereen zonder uitstel en zonder dwaling tot deze waarheid zou geraken, heeft God zelf tot de mensen gesproken.

Hij heeft hun vooral zijn heilsgeheim meegedeeld, dat van eeuwigheid in Hem verborgen was en dat Hij door Christus en de H. Geest openbaart omtrent ons opperste geluk in de vereniging met Hem. Tot deze kennis en tot dit heilsbezit konden wij zonder Gods genade-openbaring onmogelijk geraken.

God kan tot iedere ziel afzonderlijk spreken, doch deze bijzondere openbaring is niet voor alle mensen bestemd. Hetgeen ook heden nog aldus aan begenadigde zielen zou worden bekendgemaakt, behoort niet meer tot de geloofsschat. De eigenlijke openbaring is publiek en richt zich, feitelijk door de Kerk, tot de hele mensengemeenschap. Uiteraard, vermits ze mededeelbaar moet zijn, is zij van intellectuele aard. De individuele gemoedsontroering, waartoe het modernisme de openbaring heeft willen terugbrengen, is immers niet mededeelbaar. Ze is trouwens onzeker, terwijl de publieke openbaring door in- en uitwendige criteria als Godsgetuigenis gewaarborgd wordt, hoofdzakelijk door wonderen, ook door het wonder dat de levende Kerk zelf is.

God heeft zijn openbaring geschonken aan de eerste mensen (oer-openbaring) en daarna in de voortschrijdende heilsgeschiedenis van het Oud en vooral van het Nieuw Verbond, door de menswording van zijn Zoon Jezus Christus. De bronnen van de openbaring zijn de H. Schrift en de Overlevering, terwijl het kerkelijk leergezag het gemachtigd orgaan van mededeling is, dat tevens van de bronnen afhangt en deze beschikbaar stelt, onder de voortdurende leiding van de H. Geest. Wel is de openbaring zelf met de apostelen afgesloten, maar aangezien zij zich tot het gelovig denken richt dat uiteraard progressief is, kan ons inzicht van de geopenbaarde waarheid rijker en dieper worden, en kunnen bepaalde leerpunten ook nog na lange tijd tot de geloofsinhoud blijken te behoren. Aan deze ontwikkeling kan het leergezag in bevoorrechte omstandigheden zijn onfeilbaar zegel hechten. De openbaring is geen vernedering van het verstand, maar een verheffing van de gehele mens door God, die zich als de opperste waarheid aan ons mededeelt in Christus de Verlosser.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: J Rivière, Dict. prat. Rel. 7, i252-6i; R. Garrigou-Lagrange, De Revelatione (1921); E. Rolland, La Révélation., Enc. Apologétique (1948); C. F.

Pauwels, Gods Openbaring (serie Kath. Kerk. n. 27, 1946).