( „God maakt sterk”), Israëlietisch profeet, was de zoon van de priester Buzi en werd als jongeling in 597 v. Chr. met Jojakin, koning van Juda, op last van Nebukadnezar naar Mesopotamië gebracht.
Hier woonde hij te midden zijner gevangen stamgenoten aan het kanaal Kebar, bij Nippur, om in 594 als profeet op te treden. Zijn uitspraken, voorzover die in het Oude Testament zijn bewaard gebleven, kan men in 3 afdelingen splitsen. De eerste (hfdst. 1-24), vervaardigd voordat Jeruzalem door Nebukadnezar veroverd was, verkondigt aan Juda de ondergang van Jeruzalem en Juda wegens zijn afvalligheid; de tweede (hfdst. 25-32) bedreigt de naburige volken, die over de val van Juda juichen; de derde (hfdst. 33-48), opgesteld na de vernietiging van het rijk van Juda, voorspelt aan Israël zijn verlossing en de stichting van een nieuw Jeruzalem. Na de val van Jeruzalem verandert de stemming van de ballingen zeer sterk: ongeloof, moedeloosheid verbittering nemen toe. Nu wijzigt Ezechiël zijn werkwijze; hij treedt op, niet meer in de eerste plaats als bestraffer van zijn oppervlakkige volksgenoten, maar nu vooral als trooster en bemoediger; hij wordt nu heilsprofeet, en werkt aan de geestelijke wederopbouw van zijn volk. De uitspraken van Ezechiël onderscheiden zich, in vergelijking met die der oudere zieners, niet zozeer door grootse beelden en profetische verhevenheid als door meer koele redenering. Toch heeft hij veel dichterlijke beelden, soms op Oosters-plastische wijze uitgewerkt; enkele malen nogal realistisch getint. Hij legt de nadruk op de nauwkeurige vervulling van de geboden van Jahwe en de gebruiken van de eredienst, als de noodzakelijke voorwaarde van Jahwe voor Israëls herstel. Maar aan de belofte van dit herstel knoopt hij ook weer bemoediging voor de verdrukten vast. Hij is de eerste profeet, die zelf zijn profetieën op schrift heeft gesteld. De critische wetenschap van het O.T. kent hem of zijn omgeving ook de hoofdstukken 17-26 van „Leviticus”toe, die overeenstemmen met Ezechiël 40-48.Lit.: Commentaren o.a. van A. Troelstra (Tekst en Uitleg, 2 dln, 1931): A. Noordtzij (Korte Verklaring der H. Schrift, 1932); in het Duits: P. Heinisch (1923); J. Herrmann (1924); A. Bertholet (1936). Voorts: W. A. Irwin, The Problem of Ezekiel (Chicago 1943); N. Messel, Ezechielfragen (Oslo 1945); A. van den Born, De historische situatie van Ezechiëls prophetie (Analecta Lovaniensa, fase. 2, Brugge 1947).