Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANTIEK

betekenis & definitie

is in algemene zin alles, wat niet hedendaags of modern is, doch gewoonlijk betrekt men onder deze term de kunstwerken — en dan nog bij voorkeur de producten der nijverheidskunst — vóór ongeveer 1800. In bijzondere zin zijn het de kunstwerken, ontstaan in de zgn.

Oude Wereld (de landen om de Middellandse Zee gelegen) van ongeveer de 10de eeuw v. Chr. af tot aan de ondergang van het Romeinse Rijk. In strikte zin zijn het de voortbrengselen van de kunst der Grieken en Romeinen, van de eerste tijden (Mykeense kunst) tot aan het einde der Romeinse macht in W.- en Z.W.-Europa (476 n. Chr.). Gewoonlijk onderscheidt men de antieke kunst in vier grote tijdperken:1. de prae-helleense;
2. de klassieke Griekse;
3. de hellenistische en
4. de Romeinse kunst.

De antieke kunst is op de ontwikkeling van de Europese in O. en W. tot heden toe van vèrstrekkende invloed geweest. Zij werkte steeds verhelderend en harmoniserend op de kunstenaarsactiviteit en bleef de voornaamste leermeesteres van evenwicht en orde. Van Constantijn den Grote af (306-337), die met gretigheid antieke kunstwerken verzamelde, onderhielden de Byzantijnen een grote bewondering voor het antieke schoonheidsideaal, hoezeer het ook verstarde onder de weinig plooibare vormgeving, die uit Klein-Azië en Syrië op hun arbeid inwerkte. De Islamietische kunst neemt hellenistische motieven op (vergulde wijnranken) en vermengt deze met Perzische en Byzantijnse. Antieke bouwdelen worden benut voor de grote moskeeën van Kairoean en Cordoba; ze worden aldra het model voor eigen constructies. Vrij spoedig na zijn opkomst verleende het Christendom aan de antieke kunst toegang, doch haar elementen ondergingen een vergeestelijking, vooral onder invloed van de voorstellingswereld (het schematisme en „ideoplastische” der Catacomben-schilderingen).

Doch eerst na eeuwen, met veel schokken en regressies, wordt ze ten dele geassimileerd. Wel bleef er een gestadige „antieke” onderstroom, die bijwijlen naar de oppervlakte drong, gelijk onder, en enige tijd na, de regering van Karel den Grote, onder keizer Frederik II, in de laat-Romaanse plastiek van Zuid-Frankrijk en de Franse Gothiek. Een meer direct contact met resten der antieke sculptuur ontstond o.a. te Pisa in de 13de eeuw (Niccolò, Giovanni en Andrea Pisano) en een eeuw later te Florence, waar men zich na 1400 meer leerstellig op de Oudheid ging inspireren (Lorenzo Ghiberti, Donatello, della Robbia e.a.). Een eeuw daarna komt de imitatie de inspiratie vaak overvleugelen, zelfs bij een zo oorspronkelijk genie als Michelangelo. De bouwkunst der 15de eeuw ontvangt door de haar omringende resten uit de antieke kunst nieuwe bevruchting (Brunelleschi aan het Hospitaal der Kinderen te Florence, L. B.

Alberti, Michelozzo); aanvankelijk bepaalde deze zich tot de sierende elementen, later tot het gehele bouwwerk (Bramante, Michelangelo, Vignola, Palladio). Met Bernini dringt het hellenistisch en laat-Romeins romantisme de christelijke kunst binnen; weelderig ontplooit zich dit in het Vlaamse en Zuidduitse Barok. In de 18de eeuw vertedert dit, doch daarnaast verwerft de antieke traditie zulk een dwingende macht, dat ze zich op hinderlijke wijze tussen de natuur en de persoonlijkheid van den kunstenaar kan dringen. Het is de tijd, waarin de bouwmeesters en schilders maar al te vaak archeologen worden. Men vergete echter niet, dat de antieke kunst niet overal en altijd vormbepalend op de Westerse geest gewerkt heeft: de Vlaamse en Nederlandse vroege meesters werden er nagenoeg niet door geraakt, evenmin als de grootmeesters van de Hollandse schilderscholen der 17de eeuw. Het sterkst werkte de antieke kunst door in de sierkunst der Nederlanden van de 16de eeuw: groot was haar invloed via de modellen van den Zuid-Nederlander Hans Vredeman de Vries.

De Engelse portret- en landschapskunst onderging maar terloops haar invloed; sterker openbaart zich deze bij 19de-eeuwse figuren als William Etty, Alfred Stevens, G. F. Watts, de Prae-Raphaëlieten, Leighton, Poynter e.a. Het impressionnisme keerde zich bewust van het antieke schoonheidsideaal af; ook de hedendaagse, expressionnistisch gerichte kunst geeft weinig blijk van nauw contact met die der Oudheid. Niet alleen in Italië, doch ook in de noordelijke landen tekent zich in vele kringen een streven af, om, wars van alle academisme, de scheppingsdrift weer te toetsen aan de bronnen der antieke kunst.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: Louis Bréhier, L’art en France, des invasions barbares à l’époque romane (Paris 1930); René Grousset, L’empire des steppes (Paris 1942); Louis Hourticq, L’art et la science (Paris 1944); René Schneider en Cohen, La formation du génie moderne (Paris 1936); A. James, Our hellenic Heritage (London 1921); Zielinski, Die Antike und wir (Leipzig 1911) ; Immisch, Das Nachleben der Antike (2e dr., Leipzig 1930); Stubbe, Naturalistisch of Mystiek (Leuven 1933).

< >