zijn Latijnse kerkhymnen van of volgens Ambrosius. In de oudste tijd heerste de niet aan een bepaald metrum gebonden hymne, waarvan echter de stijl plechtig en de dictie traditioneel was.
Die traditie kwam in Christelijke kring uit het O.T. In het N.T. vindt men zulke hymnen (het onderscheid met „oden” en „psalmen” is niet duidelijk) in Luc. I : 46 w., I:68 w., 2: 14,2 :29 w., Eph. 5 : 14, I Tim. 3 : 16, Openb. 5 : 9, enz. In de apocriefe Hand. der Apostelen, bijv. in de Acta Johannis 94 vv., Acta Thomae 6 w., 108 w. enz. treft men voorbeelden aan van hymnen uit Gnostische kring (z Gnostiek, Gnosticisme). Daartoe rekent men ook, doch wel ten onrechte, het oudste hymnenboek, dat wij bezitten, de zgn. Oden van Salomo. Naarmate het contact tussen de Griekse cultuur en het Christendom inniger werd, wordt de invloed der Helleense dichtkunst sterker. Doch ook in de Griekse cultuurwereld stond de tijd niet stil en hing modernisme in stijl e.d. soms samen met buitenlandse invloed. De Syrische hymnologie van den Gnosticus Bardesanes en diens zonen veroorzaakte bijv. een orthodoxe reactie in Ephrem Syrus. Op Griekse bodem bloeide nu een dergelijke liturgische poëzie op. In het Grieks heeft de klemtoon het dan nog niet geheel gewonnen van de lengte der lettergrepen („quantiteit”). Heel het vers heeft in deze declamatorische zang dus slechts houvast aan de zangwijs en aan de „wet der isosyllabie”, d.w.z., dat een „versregel” slechts een bepaald getal lettergrepen tellen mag en dat men hele „verzen” bouwt op dit principe. Eerst later komt daarbij een rhythmisch gebruik van de klemtonen en zelfs van alliteratie en rijm. Daar Ambrosius in het Latijn dichtte en het quantiterende vers daar „literair” was, vinden wij bij hem een versnelde ontwikkeling. Met behulp van de klemtoon worden nu quantiterende versmaten nagebootst. Volgens Augustinus, Conf. 9 : 7, deed hij dit echter zó, dat zijn verzen pasten op bestaande Griekse melodieën. Sedert de 7de eeuw noemt men al dergelijke kerkelijke hymnen „Ambrosiaanse hymnen”. Zo bijv. het Te Deum laudamus, dat aan Ambrosius, Augustinus, Hilarius, Niceta, Van Remesiana e.a. wordt toegeschreven. Een 14- of 18-tal der overgeleverde zijn waarschijnlijk werkelijk van Ambrosius. Augustinus bijv. noemt als zodanig: Deus Creator omnium, Aeterne rerum conditor, lam surgit hora tertia, Intende qui regis Israël.Lit.: G. M. Dreves, Ambrosius der Vater des Kirchengesanges (1893); Dict. d’Archéol. chrét. et de Liturgie I, (1347-1352) (Ermoni); A. Nohe, Der Mailänder Psalter (1946); A. E. Burn, The Hymn Te Deum and its Author (1926) (D. vert. v. O. Wissig, Kassei 1930); verder Patrologieën en vakwoordenboeken sub voce; C. Emereau, Saint Ephrem le Syrien, son Oeuvre littéraire grecque. (Etudes de littérature et de Philologie byzantine) (Paris 1918).