verzamelnaam voor verscheidene ketterse bewegingen, die naar heil en verlossing streefden door de zgn. Gnosis d.w.z. door een diepere, tegenover het geloof staande en voor ingewijden gereserveerde kennis over de goddelijke dingen. Het is een stroming van religieus syncretisme, wellicht reeds vóór Christus ontstaan, maar die ook het Christendom binnendringt en uitgroeit tot de gevaarlijke dwaling, die in de 2de eeuw het Christendom bedreigt.
Het brengt een vermenging van sommige Christelijke waarheden met Grieksmystieke en filosofische elementen, maar méér nog met motieven uit Oosterse mysteriegodsdiensten en mythologie. Eerder dan een hellenisatie van het Christendom, zoals Harnack haar bestempelde, moet men de gnosis beschouwen als van Oosterse oorsprong (H. Jonas); zij kan wellicht het best getypeerd worden als een „Oud-christelijke theosofie”. Behalve een diepste inzicht gevende kennis wil het Gnosticisme ook een heilsleer zijn: de ziel verlossen uit de wereld der stof en haar doen opstijgen naar een spirituele, waaruit zij oorspronkelijk is gevallen.Het begin van het Gnosticisme openbaart zich al in de iste eeuw, heeft zijn bloeitijd vooral in de 2de eeuw en werkt nog in de 3de en 4de eeuw na. Omtrent ontstaan en ontwikkelingsgang heerst grote onzekerheid. Volgens Steffes verbreidde het zich van Samaria uit (Simon Magus) naar Klein-Azië, Rome, Syrië en Egypte. Misschien ligt aan het oudste Mandacisme (manda (Aramees) = gnosis) een Vóórchristelijk gnostiek stelsel ten grondslag.
Zeker is dit echter niet.
De gnostische stelsels zijn vele in aantal, maar de voornaamste hebben als uitgangspunt dualisme tussen godheid en wereld, en emanatie. Uit de hoogste, geheel transcendente godheid vloeien door emanatie de eonen voort, eeuwige tussenwezens, waarvan de gehele reeks het pleroma, de volheid der godheid, het rijk des lichts vormt. Daartegenover staat de materie, eeuwig, zelfstandig beginsel, waaraan als een physieke eigenschap het kwade kleeft. De mens nu is een vermenging van geest en stof, van licht en duisternis, er leeft in hem een vonk of straal uit het hogere pleroma.
De ziel verlangt naar bevrijding uit de banden der materie en daarin bestaat de verlossing. Christus, een zoon, niet werkelijk mens, doch slechts in schijn (Docetisme), leert de ziel zich te bevrijden en het heil te bereiken door de gnosis, die Hij heeft geopenbaard: in zover is Christus onze Verlosser. De mensen worden verdeeld in 3 klassen: de hylici, in wie de stof overheerst; de psychici, in wie de lichtstof en de materie gelijk zijn (Christenen); de pneumatici, in wie het licht de materie domineert (Gnostieken).
De zedelijke conclusies uit dit stelsel lopen in twee geheel verschillende richtingen uiteen: ofwel in een streng ascetisme (onderdrukking der materie) ofwel in een volkomen libertinage (men hoeft zich aan de materie niet te storen).
Sommige schrijvers maken onderscheid tussen Gnostieken en Gnostici. De eersten zouden dan de „Christelijke” gnostici zijn, die Jezus Christus als verlosser in hun syncretisme hebben opgenomen. Of er voor deze distinctie voldoende grond bestaat, valt te betwijfelen. Zelfs zij, die met nadruk Christen willen zijn en in hun systemen ten behoeve daarvan rekening houden met het nieuwe Testament, nemen toch de Evangeliën niet zonder meer aan en verwerpen de passages, waarin over Christus’ mensheid uitdrukkelijk wordt gesproken.
De Gnostieken telden vele partijen en scholen. Met Cayré kan men ze trachten onder te brengen in drie hoofdgroepen: de Syrische gnose (Cerinthus, Menander, Saturninus), de Alexandrijnse gnose (Basilides, Carpocrates) en de Valentinianen (volgelingen van Valentinus, die van 135-160 te Rome vertoefde). Het Marcionisme, waarin veel meer het Christelijk element overheerst, en dat de fantastische eonenleer verwerpt, valt dan buiten deze groepering. Dit gemilderde Gnosticisme had grote aanhang.
De voornaamste bestrijders van het Gnosticisme waren Irenaeus, Ignatius, Polycarpus, Justinus, Hermas; later nog Hippolytus en Tertullianus.
DR O. DE GIER M.S.C.
Lit.: J. P. Steffes, Das Wesen des Gnostizismus (Paderborn 1922); E. de Faye, Gnostiques et Gnosticisme (Paris 1925); P. Hendrix, De Alexandrijnsche Haeresiarch Basilides.
Een bijdrage tot de geschiedenis der gnosis (Dordrecht 1926); F. Burkitt, Church and Gnosis (Cambridge 1932); H. Leisegang, Die Gnosis (Leipzig 1936).