of stafrijm bestaat in de gelijkheid van de aanvangsklanken van enkele sterk beklemtoonde lettergrepen van een vers. In de oud-Germaanse poëzie is alleen dit rijm in gebruik.
Het is regel, dat in elk vers, dat bestaat uit twee helften, elk van twee voeten, de beide geaccentueerde syllaben van het eerste vers en de eerste heffing van het tweede vers dezelfde aanvangsklank hebben. Alle klinkers allitereren zonder onderscheid met elkaar. Als voorbeeld van zulk een vers diene de volgende regel uit de Voluspa: gap var ginnunga en gras hvergi. In de oud-Noorse literatuur heten de rijmklanken stafir; de staf van het tweede halfvers is de voornaamste (de höfudhstafr), de andere heten studhlar. In theorie mogen geen andere woorden in het vers met de alliteratieklank aanvangen; in werkelijkheid gebeurt dit, met name in het vrijere vers van de Edda-poëzie, wel, ja zelfs kunnen hier lettergrepen, die in de daling staan, aan de alliteratie deelnemen. In oud-Engelse gedichten is het oude alliteratievers vrij goed bewaard; daarentegen vertonen oud-Saksische en oud-hoogduitse poëzie vervalvormen, doordat, een overdadig groot aantal lettergrepen in de daling kunnen staan en daardoor de bouw van het vers wordt verstoord (z oud-Germaanse letterkunde). De alliteratie behoort tot het wezen van de Germaanse talen, met een expiratorisch accent op de eerste syllabe. Volks- en personennamen zijn reeds in de oudste tijden door alliteratie met elkander verbonden. Zo werden de vastelands-Germanen verdeeld in Ingvaeonen, Istaevonen en Erminonen; personen tot een zelfde geslacht behorende, dragen ook namen die alliteratie vertonen: Sigmund, Sigfrid, .Sigelint; //Hibrant, Hildibrant, Hadubrant, beide groepen uit de epische poëzie, terwijl de klassieke schrijvers ons noemen Segestes, Segimerus enS'egimundus.In de rechtstaal waren allitererende formules zeer talrijk, in een groot aantal spreekwoorden en zegswijzen vinden wij eveneens het stafrijm: met man en muis vergaan, kind noch kraai, met huid en haar verslinden, van top tot teen, lief en feed. Trouwens, het volk is nog steeds zeer gevoelig voor dit taalgebaar. We horen het in namen en scheldwoorden, in wiegeliedjes en aftelversjes bij het kinderspel. Gustaaf Verriest wijst in zijn uitnemende studie De grondslagen van het rhythmisch woord op Vlaamse voorbeelden als: „ringel-rangel-rooze; klee-klee-kloterspaan; bing-bang-beze”. In de latere poëzie werd, op Romaans voorbeeld, de alliteratie door het eindrijm verdrongen, maar bij verschillende dichters treedt ze nog op met bijzonder plastisch en suggestief effect, o.a. bij Geerten Gossaert, en vooral bij Guido Gezelle, den dichter met het fijne gevoel voor de mimiek en de muziek der woorden (z rijm).