van de bodem komt in talrijke gebieden van de aarde voor, evenals rijzing in andere streken. Deze langzame bewegingen in verticale zin zijn vooral in lage landen aan zee van betekenis voor de bewoners.
Men zou over een vast peil moeten beschikken om uit te maken, of de daling inderdaad ten opzichte van een constante zeespiegel plaatsvindt, dan wel de hoogte van het land standvastig is en de zeespiegel rijst. Een dergelijk vast peil ontbreekt echter, zodat in de meeste gevallen slechts de beweging van het land ten opzichte van de zeespiegel en omgekeerd kan worden vastgesteld. Uit de geologische geschiedenis is intussen met zekerheid bekend, dat bepaalde gedeelten van de aardkorst gedaald zijn; geosynclinalen zijn daarvoor een duidelijk bewijs. Ook Nederland ligt in een dergelijk oud geosynclinaal gebied van het carbonische tijdperk.
Anderzijds bestaan er zekere bewijzen voor de opheffing van gedeelten van de aardkorst. Wanneer nu op Timor koraalriffen op 1283 m hoogte gevonden worden, bewijst dat, dat deze riffen ongeveer evenveel meters opgeheven zijn, omdat wij weten, dat koraalriffen slechts in ondiep water, tot ca 40 m diepte, kunnen ontstaan. Wanneer in Zwitserland tot hoger dan 3000 m versteende schelpen van zeedieren gevonden worden, bewijst dat eveneens een bodemverheffing van duizenden meters. Bodembewegingen in verticale zin zijn dus geologisch bewezen.Maar ook de spiegel van de oceanen kan rijzen en dalen en wel ten gevolge van veranderingen van het klimaat. De hoeveelheid water op aarde, in gasvormige, vloeibare en vaste toestand samen genomen, is constant. Gedurende de ijstijden was een groter gedeelte van het water in de vorm van ijs in de poolstreken en in de hoge gebergten vastgelegd dan nu. Een gevolg daarvan is, dat de zeespiegel gedurende de ijstijden lager lag dan tegenwoordig.
Voor Indonesië acht G. A. F. Molengraaff het waarschijnlijk, dat gedurende de pleistocene ijstijd de zeespiegel daar 70-100 m dieper moet hebben gestaan dan thans.
R. A. Daly heeft er op gewezen, dat in de laatste 3000 à 4000 jaren de algemene spiegel van de oceanen weer 6 m gedaald is, hetgeen hij uit opgeheven strandlijnen op tal van kusten heeft afgeleid. Ph.
H. Kuenen vond gedurende de Snelliusexpeditie (1929-1930) oude strandlijnen op 4 à 5 m boven het tegenwoordige zeeniveau, die de mening van Daly bevestigen. Dat dergelijke eustatische schommelingen van de oceaanspiegel niet continu, maar met onderbrekingen plaatsvinden, volgt o.a. uit twee andere strandlijnen, die Ph. H.
Kuenen op 1½ à 2m en op ½ `a 1m boven de tegenwoordige zeespiegel vond. De eustatische schommelingen van de zeespiegel moeten hoofdzakelijk aan klimaatveranderingen toegeschreven worden.
Het vraagstuk van de daling van de bodem van Nederland moet voor een juist begrip in onderdelen gesplitst worden:
1. Bodembewegingen, die geologisch bewezen zijn;
2. Eustatische bewegingen van de zee;
3. Bewegingen in historische tijd.
1. Profielen van diepboringen, die in Nederland verricht zijn, hebben aangetoond, dat sedert millioenen jaren de Nederlandse bodem in het algemeen daalt. Die daling geschiedde niet voortdurend, noch gelijkmatig. Sommige strookvormige gedeelten daalden tussen min of meer verticale breukvlakken, terwijl daartussen stroken voorkomen, die minder gedaald zijn, tijdelijk ook wel eens opgeheven zijn. De sterk gedaalde stroken worden in de tectonische geologie slenken genoemd, de hogere stroken horsten. Op die horsten ligt de steenkool in Nederland op ontginbare diepte (bijv. Peelhorst), terwijl deze steenkool in de slenken voorlopig economisch niet ontginbaar is.
Door de Rijksopsporing van Delfstoffen is onder directie van W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht aangetoond, dat de ondergrond van Nederland door breuken, die in het algemeen in de richting Z.O. - N.W. lopen, in de volgende gebieden verdeeld wordt (zie kaartje): In het Z.W. een hoog gebied tot de lijn Sittard - Den Briel, de centrale slenk van die lijn tot aan de lijn Roermond Amsterdam, een horst van die grens tot aan de lijn Venlo - Huizen, de slenk van de Gelderse Vallei tot aan de lijn Nijmegen Nijkerk, de horst van de Veluwe tot aan de IJsel van Zutfen - Zwolle, de slenk van de IJsel tot aan de lijn Winterswijk Meppel en ten O. daarvan een hoog gebied.
De ongelijkmatige daling van de ondergrond is gecompenseerd door de ruimere afzetting van sedimenten in de sterker dalende gedeelten, zodat nu de oppervlakte zo goed als niets meer van de ongelijkheden in de ondergrond laat zien. De bewegingen, langs de talrijke breuken in de ondergrond, zijn nog niet tot rust gekomen, gezien de aardbevingen, die nu en dan in Nederland optreden (1262, 1342, 1449, 1580, 1602, 1640, 1652, 1692, 1755, 1756, 1828, 1843, 1850, 7 Juni 1931,20 en 23 Nov. 1932).
De laatste aardbeving moet worden toegeschreven aan bewegingen langs de Z.W.-rand van de Peelhorst.
2. De laatste belangrijke emfatische beweging van de zeespiegel was de rijzing daarvan ten gevolge van het smelten van het ijs na de pleistocene (of plistocene) ijstijd. Daaraan is Nederland natuurlijk niet ontkomen. P. Tesch, directeur van de Rijks-Geologische Dienst, heeft aangetoond, dat in het holoceen, het jongste geologische tijdperk, dat na de ijstijd optrad, in Nederland veen, klei en zand gedurende ca 20 000 jaren zijn afgezet, terwijl de zeespiegel 20 m rees. Voor de laatste 200 eeuwen bedroeg dus de schijnbare daling van de bodem van Nederland 20 m, dus per eeuw 10 cm en per jaar 1 mm. Hierbij is geen rekening gehouden met de allerlaatste eustatische beweging van de zeespiegel, die volgens R. A. Daly in de laatste 3000 a 4000 jaren 6 m gedaald is. Als bewijs voor deze schijnbare daling van 20 m kan ook de zeer interessante studie van mej. E. Polak aangehaald worden, waarin bewezen wordt, dat het zgn. Hollandse „laagveen” in werkelijkheid een langzaam gedaald en verdronken hoogveen is.
3. Over het vraagstuk, of de Nederlandse bodem in de laatste 2000 jaren daalt en of dat nu nog geschiedt, is zeer veel geschreven, zonder dat het nog gelukt is tot een algemeen erkend inzicht te geraken. Ramaer meent, dat uit peilschaalwaarnemingen die van 1862-1915 zijn geschied kan worden afgeleid, dat de daling van de Nederlandse kust per eeuw 30 cm bedraagt. D. H. S. Blaupot ten Cate heeft in talrijke verhandelingen, van 1910 af, de bodembewegingen in Nederland besproken. Hij neemt daarbij in de rij van de onderzoekers een bijzondere plaats in, door verband te zoeken tussen de geologische bouw van de ondergrond van Nederland in slenken en horsten en het vraagstuk van de bodembewegingen. J. F. Steenhuis heeft in 1917 de gehele literatuur over de daling van de Nederlandse bodem verzameld. Zijn lijst van geschriften, waarvan het oudste van 1570 dateert, omvat 329 titels.
Na 1917 zijn echter nog belangrijke verhandelingen over dit vraagstuk verschenen. In de eerste plaats moet de studie van ir T. K. Huizinga worden genoemd, waarin de bodemdaling geheel of gedeeltelijk wordt toegeschreven aan inklinking van de bodem, die zelf in het polderland een gevolg is van het droogmalen van de polders.
Waar de bodem uit veen bestaat, of in de ondergrond veen optreedt, zal de inklinking groot kunnen zijn; in kleigebieden is zij veel kleiner en in zandgegebieden te verwaarlozen. Inklinking kan dus plaatselijk wel een belangrijke factor in de bodemdaling zijn, maar kan zeker niet het gehele verschijnsel verklaren. Ph. H.
Kuenen schrijft van een totale schijnbare daling van 30 cm per eeuw van de Nederlandse bodem 5 cm toe aan werkelijke bodemdaling en 25 cm aan rijzing van de zeespiegel. Volgens P. Tesch bedroeg de schijnbare daling in Nederland in de laatste 20 000 jaren 60 m of 30 cm per eeuw, in de laatste 10 000 jaren 20 m of 20 cm per eeuw en in de laatste 2000 jaren 2 m of 10 cm per eeuw. Deze schijnbare daling zou het gevolg zijn van drie oorzaken:
1. werkelijke daling, van Breskens tot Petten toenemend van o tot 4 cm per eeuw en van Petten tot Delfzijl afnemend van 4 tot 1 cm per eeuw;
2. rijzing van de zeespiegel, tegenwoordig 6 à 10 cm per eeuw, vroeger meer;
3. daling van het polderland door inklinking, 10 à 20 cm per eeuw. Volgens J. H. F. Umbgrove bedraagt de rijzing van de zeespiegel tegenwoordig ca 12 cm per eeuw.
PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: R. A. Daly, Oscillations of Level in the Beits peripheral to the Pleistocene Ice-Caps (Buil. Geol.
Soc. Amer., dl 31, blz. 303-318, 1920); Idem, A Recent Worldwide Sinking of Oceanlevel (Geol. Mag., dl 57, no 672, 1920); Idem, Pleistocene Changes of Level (Amer. Joum.
Science, dl 10, blz. 281-313, 1925); Idem, Swinging Sealevel of the Ice Age (Buil. Geol. Soc. Amer., dl 40, blz. 721-734, 1929); W.
Ramsay, Changes of Sea-Level (Helsinki 1930); Ph. H. Kuenen, Schommelingen v. h. zeeniveau in verband met koraalriffen in Ned. Oost-Indië (Hand. 23ste Ned.
Nat. en Geneesk. Congres, Delft 1931); J. H. F.
Umbgrove, The Amount of the Maximal Lowering of Sea Level in the Pleistocene (Proc. 4th Pacific Science Congres Java, 1929, dl HA, blz. 105-113, 1930); G. A. F. Molengraaff, Geologie (in: De Zeeën van Ned.
Oost-Indië, blz. 272-357, Leiden 1922); Idem, De daling van den bodem van Nederland (Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam, Versl.
Afd. Natuurk., blz. 400-407, 1909); D. H. S.
Blaupot ten Cate, Bodembewegingen van Nederland (De Ingenieur, 1915, nos 47 en 48); De daling van den bodem van Nederland. Verslagen der Geologische Sectie, 2de dl, 1916, blz. 119-233 met verhandelingen van: Blaupot ten Gate, Blink, Ramaer, Steenhuis, Tutein Nolthenius, Van Giffen, Beekman en Molengraaff; D. H. S.
Blaupot ten Cate, Kenmerken van rijzende en dalende kusten (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr.
Gen. 1918, blz. 537-540); Idem, De Nederlandsche duinen, beschouwd in verband met bodembewegingen (ibidem, 1920, blz. 437-457) 5 Idem, Het opsporen van bodembewegingen door waterpassingen, magnetische en andere waarnemingen (Verh. Geol. Mijnbouwk. Gen.
Geol. Ser., dl 5, blz. 53-132); Idem, Beschouwingen van een civiel ingenieur over den bodem van Nederland (De Ingenieur, 1933, blz. B 179B 186); P. Tesch, De meening van Blaupot ten Gate omtrent den bouw onzer duinen in verband met bodembewegingen (Tijdschr.
Kon. Ned. Aardr. Gen. 1920, blz. 633-638); Idem, Tektonische lijnen in Nederland (Geologie en Mijnbouw, 1932, blz. 231-234); J.
F. Steenhuis, Beschouwingen over en in verband met de daling van den bodem van Nederland (Verhand. Kon. Akad. v.
Wetensch., Tweede sectie, dl 19, no 2, 1917); E. Polak, Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen (Amsterdam 1929); T. K. Huizinga, De bodemdaling van Nederland bezien van grondmechanisch standpunt.
Geologie en Mijnbouw, p. 94-106 (1940); B. G. Escher, Het vraagstuk van de daling van den bodem van Nederland. Geologie en Mijnbouw, p. 173-196 (1940); Ph.
H. Kuenen, De relatieve en absolute daling van onzen bodem. Geologie en Mijnbouw, p. 213-218 (1941); J. H.
F. Umbgrove, Structureele en Staatkundige grenzen van Nederland. Natuurk. Voordrachten Diligentia (Den Haag 1947); P.
Tesch, De niveauverandering en de oudheidkundige verschijnselen. Gedenkboek A. E. van Giffen, Meppel, blz. 43-56 (1947)
Wat BELGIË betreft, kan vermeld worden dat langs de kust ongetwijfeld bodemdalingen plaatshadden in recente geologische tijden, ten dele als gevolg van inklinking van veen. Verder zouden, volgens Stevens, actuele en recente bodembewegingen zich in dit land hebben voorgedaan, dewelke door physiographische kenmerken herkenbaar zouden zijn. Doch deze opvatting blijft vooralsnog in het gebied van de hypothese.
PROF. DR A. HACQUAERT
Lit.: R. Tavernier, De jongste geologische geschiedenis der Vlaamse kustvlakte (Handel Mij voor Gesch. en Oudheidk. te Gent, N.R., III, blz. 107-115, 1948); Ch. Stevens, Le relief de la Belgique (Mém. Inst.
Géol. Univ. Louvain, vol. XII, 1938).