berust op klankovereenkomst tussen woorden of lettergrepen. Gevolg van de gelijkluidendheid van de betrokken klanken in verschillende woorden is, dat er tussen deze klanken naast hun functie als deel van de woordvorm zich een zelfstandig spel ontwikkelt waardoor zij op een bijzondere wijze in het gehoor en de aandacht vallen.
Hierdoor is rijm bij uitstek geschikt voor een functie in het rhythme, dat daardoor wordt geaccentueerd.In sommige vormen van poëzie — in Maleise pantoens, in kinderversjes — schijnt rijm soms louter omwille van de klankherhaling te bestaan; iets dergelijks vertonen ook de beginrijmen in oude Germaanse namen: de namen van verwanten beginnen met dezelfde beginklanken. Ook buiten de poëzie leeft het rijm dus en nog steeds in velerlei woordspel.
Naar de vorm onderscheidt men stafrijm of alliteratie, berustend op herhaling van de beginmedeklinker van betoonde lettergrepen (staf en stut). Bij eindrijm zijn de klanken van de laatste betoonde lettergrepen van versregels gelijkluidend. Stemmen alleen de klinkers overeen dan spreekt men van assonantie, halfrijm of klinkerrijm (lief — diep; wegen — treden). Zijn ook de volgende medeklinkers gelijk, dan is er volrijm (bang — lang; vragen — dragen).
In het laatstgenoemde voorbeeld volgt er op de betoonde lettergreep nog een gelijke onbetoonde; dit noemt men vrouwelijk of slepend rijm; blijft een dergelijke lettergreep achterwege, dan spreekt men van mannelijk of staand rijm. Volgen er meer onbetoonde lettergrepen dan is er glijdend rijm (luisteren — fluisteren). Zelden zijn de rijmende lettergrepen geheel gelijk (time riche: moed — moet). Bij dubbelrijm rijmen twee betoonde lettergrepen (manelicht — zwanen dicht). Bij beginrijm stemmen de beginlettergrepen van de versregels overeen; bij middenrijm rijmt het woord vóór de caesuur, hetzij met het einde of met de overeenkomstige lettergreep in een volgende regel. Bij slagrijm rijmen (nagenoeg) alle regels van een strofe op hetzelfde woord.
Naar de toepassing onderscheidt men: gepaard rijm, waarbij twee op elkaar volgende regels rijmen (aabb); gekruist rijm waarbij de regels om de andere rijmen (abab); bij omarmend rijm sluit het ene rijmpaar het andere in (abba).
Over de oorsprong van het rijm bestaat geen zekerheid. Waarschijnlijk heeft het zich bij verschillende volken, ten minste in het begin, zelfstandig ontwikkeld. Bij de Grieken en Romeinen begon het eerst een rol te spelen, toen de metrische versbouw voor de rhythmische plaats maakte. Het oudste Latijnse werk met een doorgevoerd eindrijm is waarschijnlijk de Instructiones van Commodianus (ca 4de eeuw n. Chr.), waarin tiradenrijm voorkomt, d.w.z. dat de rijmklank over grote gedeelten of zelfs het hele werk dezelfde blijft. Gepaard rijm vindt men het eerst in de Leoninische hexameters, waarin de caesuur met het slot van de versregel rijmt, en in de Christelijke hymnenpoëzie.
In de oude Germaanse poëzie kende men uitsluitend de alliteratie (zie metriek, Oudgermaanse). Eindrijm leerde men kennen uit de Romaanse literatuur. Het eerste grote Germaanse werk waarin eindrijm werd toegepast was Otfrid’s Evangeliënharmonie (868).
Sedert de Middeleeuwen is eindrijm algemeen geworden in de poëzie der Westeuropese volken. Later kwam er weer reactie tegen het rijmgebruik, zich uitende in rijmloze verzen (zie blankvers), vooral ook in navolging van antieke versvormen in de 2de helft der 18de eeuw.