is de gangbare benaming voor een beweging, die de grondgedachten van de Bijbel trachtte te verzoenen met een selectie uit de (onderling strijdige) grondgedachten der Griekse wijsbegeerte. Ook buiten Alexandrië en Egypte heeft dit streven bestaan.
Het is een historisch belangrijk onderdeel van een geestelijke stroming, die onder de opvolgers van Alexander den Grote aan de dag treedt: de cultuur van Syrië, Mesopotamië, Perzië en Egypte kwam in contact met die van de Griekse wereld. Dragers van die cultuur, die Grieks hadden leren spreken en denken, hebben op allerlei terrein getracht aan hun geestelijk bezit een Grieks stempel te geven. De Griekse wereld kwam hen tegemoet: het werd modern om respect te hebben voor oude oorkonden en wijsheid der barbaren. In deze tijd hebben ook de Grieks-sprekende Joden in Egypte - tijdens Augustus wellicht omstreeks een millioen in getal — het Oude Testament in het Grieks vertaald. De legende aangaande „zeventig vertalers” leidde tot de naam Septuaginta (afgekort als: „ LXX”), die men nog steeds voor het Griekse O. T. bezigt. In de LXX vindt men boeken als de zgn. Wijsheid van Salomo, die duidelijk tonen, dat ook bij beschaafde Joden het streven bestond om zich van hun geestelijk bezit rekenschap te geven in de termen van het Griekse denken. Bij het woord „school” moet men bedenken, dat in de Oudheid literair eigendom anders werd beschouwd dan tegenwoordig. Aantekeningen, verslagen van disputaties, dictaten door toehoorders gemaakt, kwamen op naam van den meester in omloop en, omgekeerd werden zulke documenten van voorgangers door latere auteurs, zonder vermelding van herkomst, opgenomen of verwerkt in hun geschriften. Een auteur kan dus, in de Oudheid, de representant schijnen van een „school” zonder in een kring verkeerd te hebben, of zelf een kring om zich verzameld te hebben, waar de bedoelde opinies mondeling werden ontwikkeld en besproken, al was dit in de Oudheid wel een zéér verspreid gebruik. De grote naam van de Joods-Alexandrijnse School is Philo Judaeus (gest. ± 42 na Chr.) (4: Philo van Alexandrië) wiens omvangrijke geschriften zeer veel bevatten, dat niet eigen schepping is. Philo spreekt herhaaldelijk, maar steeds in het vage, van voorgangers en heeft zijn exegetische werken gebouwd op allegoriserende commentaren en verhandelingen, die hij reeds bezat. Philo zelf was meer mystisch gezind dan deze voorgangers: hij bewerkte en vermeerderde zijn stof in die geest. Dat hij leerlingen heeft gehad of dat zijn werken ten dele uit hun aantekeningen zouden zijn ontstaan, is ons onbekend. Evenmin weten wij iets van een voortbestaan van een school na Philo’s dood.Er bestaat verband, al kan dit heel wel slechts langs literaire weg zijn, tussen de vage gestalte der Joods-Alexandrijnse en de concrete der Christelijk-Alexandrijnse School. Hier hebben wij nl. — reeds in de 3de eeuw — te maken met een bepaald instituut, waarvan sommige leiders ons bekend zijn. De algemene karakteristiek blijft dezelfde, alleen was tussen 200 v. Chr. en 200 na Chr. de wijsgerige levenshouding positief-religieus geworden en was de mystiek erkend. De mysteriegoden en hun heilsweg waren thans populair: in deze tijd zou Philo zich thuis gevoeld hebben, afgezien van zijn Joods verzet tegen afgoderij. De Chr.-Alex. School bloeide van ± 150-J; 400 na Chr. Haar oudste, ons bekende, leider was de Siciliaan Pantaenus, die opgevolgd werd door zijn leerling en medewerker Clemens Alexandrinus, die tot 202 te Alexandrië bleef. Diens opvolger is Origenes, te Alexandrië van 203-231, te Caesarea van 231-254. Latere leiders zijn Dionysius, bisschop van Alexandrië, Piërius, Petrus (van 300-311 bisschop van Alexandrië). Petrus bestreed reeds een deel van Origenes’ stellingen. Sterker werd deze correctie in de zgn. Neo-Alexandrijnse School, waarvan te noemen zijn de bisschoppen Alexander (312-328), Athanasius (328-373) en Cyrillus (412-444). De eigenlijk Origenistische richting werd buiten Alexandrië voortgezet door Pamphilus (gest. in 309), den vriend van den kerkhistoricus Eusebius, die te Caesarea een bibliotheek en centrum van studie stichtte; verder door de grote Cappadociërs: Basilius Gregorius van Nyssa en Gregorius van Nazianze. De laatste besliste Origenist, die een halve eeuw aan het hoofd der Alexandrijnse Catechetenschool heeft gestaan, was Didymus de Blinde (gest. in 395).
Kenmerkend voor de gehele Alexandrijnse School zijn de allegorische exegese (in tegenstelling met de Antiocheense school) en de logosleer. In den beginne heerst een sterke belangstelling voor kosmologie (scheppingsgedachte) en ethiek; na den groten systematicus en exegeet Origenes komt de Christologie (Arius, Ariaanse strijd) op de voorgrond. Steeds blijft zij sterk reageren op actuele stromingen in de Griekse cultuur, vooral op alles, dat bij Plato meende aan te knopen. Zij is zich bewust geweest van haar wetenschappelijke taak en betekenis en van een zekere oppositie tegen het massa-geloof (vooral dat der Egyptische monniken). Van geweldige historische betekenis is het feit, dat zij de Christianisering der antieke beschaving heeft voorbereid en mogelijk heeft gemaakt. De grootste geesten en scherpste denkers der latere Oudheid hebben tot haar behoord of haar invloed diep gevoeld. Een neiging tot mythologiserend monisme in de achtergrond van haar overtuigingen kwam bij sommigen tot uiting in de gedachte, dat natuur en geschiedenis eigenlijk een proces binnen de Godheid moeten zijn: begonnen door een soort zondeval vóór de schepping, moet het leiden tot een volkomen herstel van wat vóór die metaphysische val in de godheid was. Wanneer echter zulk een cyclus van verwijdering van en terugkeer tot de Godheid het geheim der wereld zou wezen, is het niet in te zien, waarom er geen dergelijke processen voorafgegaan zijn aan en volgen zullen op datgene, waarin wij onze „wereld” beleven. De centrale gedachte van Bijbel en Christendom, nl., dat God is Wil en dat de geschiedenis der mensheid niet is een proces, maar historie, verbleekt dan: een Christelijke wijsbegeerte en levensleer gaan het Christendom van binnen uit bedreigen. De Kerk heeft dit gevaar enigermate beseft en daaraan uiting gegeven door de veroordeling van Origenes (39g door bisschop Theophilus van Alexandrië en 553 op de 5de Oecumenische Synode). De problemen, welke de Alexandrijnse School heeft aangevat, zijn echter nog actueel en dat niet alleen omdat zij nog in allerlei nawerking een zeer groot deel van de hedendaagse Christelijke dogmatiek beheerst.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: Vakencyclopaedieën, leerboeken der Dogmengeschiedenis, leerboeken der Patrologie, Geschiedenissen der Wijsbegeerte (bijv. Gesch. der Philosophie in Einzeldarstellungen, ed. G. Kafka, dlio); Ch. Bigg, The Christian Platonists of Alexandria (1886); Idem, Neoplatonism (1895); H. R. Nelz, Die theologischen Schulen der morgenländischen Kirche während der sieben ersten christlichen Jahrhunderte (Bonn 1916).