(z ook arend) komt als godsdienstig symbool bij verschillende Indogermaanse volken voor, gewoonlijk als attribuut van de hoogste godheid, oorspronkelijk als zonnesymbool, omdat hij zijn veren verliest en deze weer aangroeien; dus als beeld der onsterfelijkheid. Bij de Grieken was hij de heilige vogel van Zeus en komt daarom vaak voor op munten.
Door deze adelaar wordt Ganymedes naar Zeus gevoerd. Als zinnebeeld van kracht gold de adelaar ook als symbool van vorsten en volken; het eerst bij de Perzen, waar Cyrus de oudere (♱ 529) een gouden adelaar met uitgebreide vleugels als legerteken koos. Door Ptolemaeus Soter ging dit teken vervolgens in 305 v. Chr. over op het Egyptische rijk. Vervolgens is dit symbool ook bij de Romeinen bekend, als attribuut van Jupiter en als zinnebeeld van de staat. Tot den consul Gajus Marius (107-86 v. Chr.) was het slechts veldteken, sindsdien ook symbool van den Romeinsen Keizer tot aan Constantijn den Grote (306-337). Het adelaarteken was aanvankelijk van hout, later van zilver met gouden bliksems en werd op een lans of stok geplaatst. In nog latere tijd werd het met een lauwerkrans versierd en werd er een vaantje (vexillum) aan bevestigd; sedert Augustus werden nummer en kenspreuk van het legioen toegevoegd. — In de Middeleeuwen is de adelaar als veldteken alleen in gebruik als vaandelversiering, maar door Napoleon I weder als legerteken hersteld. Ook Napoleon III voerde de adelaar in 1852 weer in, maar de republiek maakte daaraan in 1870 een einde.In de beeldende kunst komt de adelaar, soms tweekoppig, reeds voor in de vroeg-Mesopotamische en Egyptische beschaving, wordt in de Romeinse godencultus de vogel van Jupiter en ontbreekt evenmin in de Noordse mythologie. In de christelijke symboliek is de adelaar het zinnebeeld der liefde Gods en, aansluitend aan Ps. 102, 5, van Christus’ Hemelvaart: de adelaar verjongt zich, door naar de zon op te vliegen. Als evangelisch dier symboliseert hij Joannes, in verband met Hezekiël 1, 5 vlg. en Openbaring 4, 7.
Lit.: Karl Künstle, Ikonographie der christl. Kunst I, (Freiburg i. Br. 1928), 12; L. Charbonneau-Lassay, Le Bestiaire du Christ (Paris 1940).
In de heraldiek is het adelaarteken zeer verbreid geweest. Doorgaans heeft hij een enkele heraldisch-rechts gedraaide kop, uitgespreide vleugels en klauwen en een versierde staart, terwijl de punten der slagpennen, waartussen nog lijntjes getekend zijn, een regelmatig kromme lijn vormen en het vleugelbeen uitspringende punten heeft. De adelaar komt als wapenteken zeer veel voor, het meest echter in Duitsland.
De dubbele adelaar, een adelaar met twee van elkaar afziende koppen, doch overigens nagenoeg gelijk aan de enkele, reeds voorkomende in de oude Oosterse kunst, werd het eerst ingevoerd door de Byzantijnse keizers. Van dezen kwam hij naar Duitsland, waar hij echter eerst sedert keizer Sigismund (1433) voortdurend als wapenteken gevoerd werd.
Zo kwam de dubbele adelaar naar Rusland, waar hij sedert 1472 voorkomt.
Na de ontbinding van het oude Duitse Rijk in 1806 behield Oostenrijk de dubbele adelaar.