Gepubliceerd op 01-11-2018

Ongeluk

betekenis & definitie

Ongeluk o. ongunstige loop der omstandigheden, tegenspoed : het ongeluk wilde dat hij kwam te vallen;

— ongunstige omstandigheden, ongunstige toestand : zich verblijden in het ongeluk van anderen;
—(mv. -ken), ongunstig geval: nog meer ongelukken ! daar rolt mijn inktkoker omver;
— (spr.) twaalf ambachten, dertien ongelukken, zie ambacht;
— een ongeluk komt zelden alleen, het eene ongeluk komt uit het andere voort; een ongeluk zit in een klein hoekje, kan iem. onverwacht treffen;
— ongelukken zijn kwade kansen;
— bij ongeluk, door een ongunstig toeval;
— een ongelukje hebben, euphemistisch van eene ongehuwde vrouw die een kind krijgt;
— zich een ongeluk lachen, schreeuwen enz., verbazend hard lachen, schreeuwen;
— het was een ongeluk, ik heb het niet met opzet gedaan;
— iem. een ongeluk slaan, hem geducht raken, (ook) zwaar kwetsen;
— een ongeluk aan iem. begaan, hem mishandelen, zwaar kwetsen, (ook) doodslaan; iemands ongeluk, datgene wat hem ongelukkig maakt;
— (overdr.) iem. die naar ziel of lichaam nagenoeg mislukt is, een mispunt: een ongeluk van een vent; scheldwoord : leelijk ongeluk. ONGELUKJE, o. (-s).