Gepubliceerd op 06-12-2018

ZIT

betekenis & definitie

ZIT, m. het zitten : dat was een heele zit, ik heb daar lang moeten zitten;

— (fig-, gemeenz.) zij heeft geen zit in ’t gat, zij kan niet lang achtereen blijven zitten; (gemeenz.) neem een zit, neem een stoel, ga zitten. ZITJE, o. (-s), het is hier een gezellig zitje, hier zit men gezellig.