Gepubliceerd op 24-02-2020

Klein

betekenis & definitie

Het begrip klein heeft 2 verschillende betekenissen:

1. klein - KLEIN, (dicht, en gew. ook) KLEEN, bn. bw. (-er, -st), van minder dan miidelmatige afmeting, niet groot: eene muis is een klein dier; ik heb liever een grooten appel dan een kleinen;
— klein wild, hazen, fazanten, patrijzen enz. in tegenst. met grof wild;
— (van personen) kort, niet lang van gestalte hij is maar klein voor zijne jaren; hij is veel kleiner dan ik; hij is klein maar dapper; iem. een hoofd kleiner maken, hem onthoofden;
— jong, niet volwassen kleine kinderen worden groot, zie groot; daar ben je nog te klein voor, nog niet oud genoeg voor; iemands kleinere broer;
zich klein maken, klein worden, bang, bevreesd worden;
— in zijne soort beneden anderen staande kleine bazen, die óf alleen óf met weinig knechts werken; de kleine profeten, wier geschriften in den bijbel van geringeren omvang zijn dan die der groote;
onaanzienlijk, van den geringen stand; men wil den kleinen man. de kleine luiden wat ontlasten;
— (van zaken) van geringe grootte: hij woont in een klein huis; die jas is mij te klein;
— de kleine steentjes, aan den kant der straat;
— klein hout, talhout;
— alles kort en klein slaan, alles vernielen,
— ■ klein en rein, ook klein maar rein, netjes, proper;
— op kleinen voet leven, eenvoudig, sober leven;
— (van plaats en ruimte) eene kleine stad; met kleine schreden loopen; kleine dagreizen, slechts'enkele uren per dag;
— (Zu;dn.) de klrine uurtjes, de uren na middernacht;
— (Zuidn.) klein bier, slecht bier; (fig.) dat is geen klein bier, dat is eene zaak van belang
— ■ gering, nietig een klein verschil; eene kleine som; tot in de kleinste bijzonderheden; een klein verstand, beperkt; een klein gezelschap, niet talrijk;
— niet voornaam, onbelangrijk: de kleine kerk; de kleine vaart; (mil.) klein tenue, gewone dienstuniform;
— nagenoeg, bijna het is een klein jaar geleden; hij bezit eene kleine ton;
— ga een klein weinig op zijde;
— op kleine wijze: klein schrijven, met kleine letters; vrij zijn maar klein behuisd;
— op lage wijze :

dat was klein gehandeld; klein van iem. denken hem tot lage daden in staat achten.

2. klein - KLEIN, m. (-en), het bn. zelfst. gebezigd kleinen groot was op de been, kinderen en volwassenen, oud en jong: geëerd door klein en groot; van den kleinste tot den grootste; vgl. verder KLEINE;
— o. het kleine, het geringe, het onaanzienlijke die het kleine niet eert, is het groote niet weerd; met het kleine begint men, bij het groote houdt men op, van kleine leugens, diefstallen of misdaden gaat men tot grootere over;
— in het klein, op kleine wijze, op kleine schaal: eene drukke straat is eene wereld in het klein; in het klein verkoopen, bij de maat, per stuk enz. verkoopen: daar verkoopen ze alleen in het groot, niet in het klein.