Gepubliceerd op 24-02-2020

Hoek

betekenis & definitie

Het begrip hoek heeft 2 verschillende betekenissen:

1. hoek - HOEK m. (-en), de scherpe kant die gevormd wordt door het samenkomen van twee vlakken of lijnen: de hoek van een huis; speelkaarten met afgeronde hoeken;
— (als wetenschappelijke term) (meetk.) de onbepaalde ruimte, begrepen tusschen twee rechte lijnen of tusschen twee of meer vlakken, die elkaar ontmoeten: een gestrekte hoek, een hoek welks beenen in eikaars verlengde liggen, een hoek van 180°; een uitspringende hoek, die grooter, een inspringende hoek, die kleiner is dan een gestrekte; een rechte hoek, een hoek welks beenen loodrecht op elkaar staan, een hoek van 90°; een scherpe hoek die kleiner, een stompe hoek, die grooter is dan een; rechte; die lijnen snijden elkaar onder een hoek van 45°; overstaande hoeken, die in eene meetkunstige figuur tegenover elkaar liggen; overeenkomstige hoeken, die met elkaar in grootte overeenkomen, maar geen gemeenschappelijk hoekpunt hebben; vlakke hoeken, die in éénzelfde plat vlak liggen; tweevlakshoeken, drievlakshoeken, die gevormd worden door twee of drie vlakken; een driehoek, vijfhoek, veelhoek;
— (in de versterkingskunst) centrum- of middelpuntshoeken, keelhoeken, flankhoeken, doode hoeken, schouderhoeken, tenaiïlehoeken enz.; (bij het schieten en werpen) elevatie- of verhoogingshoek, dalingshoek, schootshoek, klimhoek, valhoek, zie die woorden;
— de door een hoek gevormde uitstekende punt: (van eene straat, enz.) op de hoeken der straten; de bakker op den hoek; ‘t is het derde huis om den hoek; daar komt hij juist den hoek om;
— met hoeken en kanten, ongelijk, oneffen;
— hij is (of gaat) het hoekje om, (fig.) hij is dood (hij zal sterven);
— ik zou wel eens om een hoekje willen kijken, er ongezien een kijkje willen nemen;
— in het water uitstekende landtong, kaap; de Hoek van Holland; om den hoek zeilen;
— het hoekje te boven zijn, (fig.) de moeilijkheid te boven zijn, het slimste achter den rug hebben;
— uiteinde, uiterste punt: de stad werd aan alle hoeken in brand gestoken; en nadezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde; er stonden vazen op de hoeken van den schoorsteenmantel; er is een heele hoek uit de krant gescheurd;
— punt, oord, streek: het vriest van den winter uit alle hoeken, uit alle windstreken, bij eiken wind; de wind zit reeds lang in dien hoek; ik verwacht nog meer storm uit dien hoek; (fig.) nu weet ik uit, wat voor hoek de wind waait, van welke zijde het verzet of de tegenwerking komt; (ook) welke richting men uit wil, waaraan ik mij te houden heb, hoe te handelen;
— uit welken hoek van het land is hij vandaan?; de Achterhoek; de bouwhoek en de greidhoek (zie aldaar);
— ’t was zeer woelig in den effectenhoek, dat deel van de beurs, waar de effecten worden verhandeld;
— de stille (of de drukke) hoek, (aan een feestmaal enz.) dat deel van het gezelschap dat het stilst (het drukst) is;
— hij zit in het hoekje waar de slagen vallen, hij moet het ontgelden; (ook) aan allerlei leed blootstaan, het hard te verantwoorden hebben, enz.;
— (w. g.) hij is in den hoek (of in het hoekje), hij gaat ten onder, hij gaat achteruit;
— plek: geen hoekje gronds was ongebruikt gelaten;
— (Zuidn.) stadswijk: hij woont al tien jaar in dien hoek;
— de ruimte binnen een hoek: de hoek van een kamer; als je schreit, zet ik je in den hoek; in den hoek staan (van een ondeugend kind);
— iem. in een hoekje dringen, in het nauw jagen; hem zijne minderheid doen gevoelen, enz.;
— als plaats waar men veilig of rustig zit, waar men niet terstond wordt opgemerkt: in een hoekske met een boekske (de bekende spreuk van Thomas à Kempis), als uitdrukking van tevredenheid als men zich rustig in een boek kan verdiepen;
— in het hoekje van den haard, in den gezelligen huiselijken kring;
— (inz.) eene verborgen plaats, schuilhoek: ‘t is uit alle hoeken en gaten gehaald, overal vandaan; zij zochten in alle hoeken (of in alle hoekjes en gaatjes); van hoekje tot kantje, (Zuidn.) achter hoeken en kanten, in het verborgen; van hoeke te kante, van de eene plaats naar de andere, alom; zij door zochten de stad van hoeke te kante;
— uit den hoek komen, voor den dag, te voorschijn komen; (fig.) als ge het hebben wilt, moet ge anders uit den hoek komen, hooger bieden;
— een ongeluk ligt (of zit) in een klein hoekje, een ongeluk kan licht gebeuren;
— (Zuidn.) een eindweg: een hoek met iem. medegaan;
— zij moet in ’t hoekje, (van eene zwangere vrouw, of ook: poes, hond) zij moet in de kraam;
— de haak aan een hengel enz., waaraan de visscher het aas bevestigt: aan (of in) den hoek bijten, (van visschen) in het aas bijten en zich zoo laten vangen, (fig. van menschen) zich met iets (vooral met iets hachelijks) inlaten; de visch is aan den hoek, (fig.) hij (of zij) is binnen, is gevangen, in het net; hij heeft den hoek al in de keel, (fig.) hij is verliefd. HOEKJE, o. (-s), kleine hoek, zie boven; (bij uitbr.) een plankje dat in een hoek van de kamer wordt opgehangen en waarop men het rookgerei of andere kleinigheden plaatst.

2. hoek - HOEK vnw. (gew.) hoedanig, wat voor; hoeke kousen draagt ze: witte of zwarte?