Gepubliceerd op 01-09-2018

Beurs

betekenis & definitie

BEURS, v. (beurzen), zakje, tasch, geldtasch;

— eene beurs hEbben; uit gemeene beurs teren, gezamenlijk de kosten dragen;
— de beurs lichten of snijden, zakkenrollen;
— (w. g.) daar mijne beurs opengaat daar rookt mijne keuken, voor geld kan ik overal terecht;
— de beurs is gespekt, lens, men heeft veel, weinig geld;
— het komt uit eene ruime beurs, geld is er niet aan gespaard, het is flink ingericht;
— hij teert uit eene ruime beurs, maakt groote verteringen;
— elk moet met zijne beurs te rade gaan, moet weten, wat hij betalen kan;
— met gesloten beurs betalen, (bij het vereffenen van schulden tusschen twee partijen), niets toegeven of krijgen;
— hij liegt in zijne beurs, hij zegt minder dan hij werkelijk betaald heeft;
— de beurs trekken, betalen;
— hij zal in de beurs moeten tasten, hij zal flink moeten betalen;
— wel goede vrienden, maar elkander uit de beurs blijven, bij geldzaken niet op de vriendschap letten;
— som geld door de regeering als anderszins beschikbaar gesteld, om onvermogende jongelieden te laten studeeren: uit eene beurs studeeren; eene beurs hebben, krijgen;
— (R.-K.) zijden zakje tot berging der heilige vaten, wanneer deze naar een zieke gebracht worden; (ook) vierkante zak, waarin de linnen doek dien de priester bij de heilige mis op het altaar uitspreidt, geborgen wordt;
— zak, buidel aan het lichaam van sommige dieren;
— balzak van grof wild (plat in Zuidn. ook van menschen);
— (handel) openbaar gebouw waar de kooplieden op bepaalde uren bijeenkomen om te handelen of over handelszaken te spreken de groote beurs; de effecten-, de korenbeurs;
— beurs houden, ook scherts. , van baliekluivers gezegd;
— naam van sommige koffiehuizen. Beursje, o. (-s).