Gepubliceerd op 24-02-2020

Bakken

betekenis & definitie

Het begrip bakken heeft 2 verschillende betekenissen:

1. bakken - (bakte, heeft gebakken), deeg, beslag gaar en eetbaar maken door het (meestal in een vorm of pan) in een sterk verhitten oven of op een heet vuur te zetten, waardoor het tevens eene korst krijgt: brood, koek, taarten, wafels, appelkoekjes bakken, ook visch, spek, biefstuk, aardappelen bakken;
— het brood, de pannekoek bakt reeds, wordt gaar en de korst zet zich al;
— bakken of brood bakken, bakker zijn;
— pannen, potten, steenen bakken, de daartoe benoodigde klei enz. in vormen zetten en sterk verhitten;
— (fig.) het zal van nacht een koekje bakken, geducht vriezen;
— (fig.) brood wordt overal gebakken, nergens behoef ik honger te lijden; ik kan overal mijn bestaan vinden;
— (spr.) zoete broodjes bakken, zijn hoogen toon laten varen, minder hooge eischen stellen, handelbaar worden;
— zijn brood is gebakken, hij is goedaf, kan onbezorgd de toekomst te gemoet gaan;
— ’t is een gebakken botje. die zaak is beklonken;
— iem. eene poets (eene kool) bakken, eene kool stoven;
— hij zal het hem bakken, eene poets bakken, (ook :) het hem leveren, het in orde brengen klaarspelen;
— dat moet ge mij niet weer bakken, dat moet ge niet weer uithalen;
— daar zit ik nu met mijn gebakken peren; iem. met de gebakken peren laten zitten, zie PEER;
kleven het eten bakt aan de pan, zet zich vast;
— (gew.) de sneeuw wil niet bakken, (pakken), men kan er geene ballen van maken;
— (gew.) zij bakt van smeer, is invuil; vgl. aanbakken: het hemd was hem aan het lichaam gebakken.

2. bakken - (bakte, heeft gebakt), op 't verkeerbord spelen.