Gepubliceerd op 24-02-2020

Pan

betekenis & definitie

Het begrip pan heeft 3 verschillende betekenissen:

1. pan - pan - m. (myth.) Grieksche god der weiden en bosschen, beschermer der herders en kudden, voorgesteld met een afzichtelijk gelaat, horens op het hoofd, een baard als een bok, spitse ooren, een staart en bokspooten, die er vermaak in had, door zijn plotseling verschijnen den mensch hevig te doen schrikken.

2. pan - pan - v. (-nen), min of meer diep bekkenvormig vaatwerk van metaal of steen, in de keuken, in brouwerijen, zoutziederijen, suikerraffinaderijen enz. gebruikt om daarin te koken, te braden of vloeistoffen te verdampen: braadpan, koekepan, steenen pan, geëmailleerd pannetje; visch, vleesch in de pan bakken;
— (spr.) aan de pan blijven hangen, kleven, zich om bestwil met iets bemoeien en er slecht afkomen;
— hij heeft aan de pan gelikt, hij is leelijk terechtgekomen, (ook) hij heeft veel schade gehad;
— ook een veeg uit de pan krijgen, ook zijn deel krijgen, inz. eene flinke berisping;
— (Zuidn.) 't is eene pan, dat loopt verkeerd : geld uitleenen is veelal eene pan;
— (Zuidn.) er is iets in de pan, er is iets ophanden;
— (Zuidn.) van de pan geraken, getrouwd geraken;
— de pan is goed aan ’t glijden, gezegd wanneer jeugdige echtgenooten spoedig in de kinderen komen;
— een pannetje lusten, nemen, een borrel lusten, nemen;
— hij bakt uit twee pannen, hij spreekt met twee monden;
— den vijand in de pan hakken, diens leger geheel vernielen, er zeer veel van dooden met de sabel;
— wat eenigermate op eene pan gelijkt: de pan van een oud geweer, de holligheid van het slot: kruit op de pan doen;
— daar is kruit op de pan, hij vat licht vuur; de pan van een mortier, waarin de spil draait;
— gewrichtsholte;
— hersenpan;
— duinvallei : in de pannen, verbouwt men wel aardappelen;
— laagte in eene aardlaag (bij den wijnbouw);
— (Z. A.) laagte waarin het water van de naburige heuvelen afstroomende, zich opzamelt : het water van sommige pannen is brak en zout;
— dakpan; de pannen smoren, als zij reeds gebakken zijn, ze gedurende eene week aan den rook van groen elzenhout blootstellen in den oven, waardoor ze blauw van kleur worden; gesmoorde pannen, onverglaasde blauwe pannen;
— (spr.) er zijn pannen op het dak, wees voorzichtig in uw spreken, er zijn er te veel bij die het niet hooren mogen of moeten;
— (gew.) de pannen van het dak gooien, (van een zieke gezegd) achteruitgaan, minder worden ;
— een huis met zilveren pannen (gedekt), met hypotheek bezwaard;
— (Zuidn.) pannen leggen, de kaart zoo behendig steken en schikken dat men zelf de beste kaarten krijgt;
— onder de pannen slapen, op zolder, inz. onder het onbeschoten dak. PANNETJE. o. (-s).

3. pan - pan - v. rommel: de heele pan is geen cent waard;
— rumoer : bij dien onderwijzer is het zoo’n pan;
— grappig voorval: wat eene pan was dat!;
— gezellig, ongedwongen bijeenzijn : 't is hier eene leuke, eene gezellige pan.