Gepubliceerd op 02-09-2018

Gaar

betekenis & definitie

GAAR, bn. bw. (-der, -st), (van spijzen die, alvorens genuttigd te worden, eene toebereiding op het vuur behoeven) genoeg gekookt, gestoofd, gebakken of gebraden, en daardoor tot het gebruik gereed; gaar vleesch; gare soep; gare aardappels; gaar brood; gaar koken; gaar stoven; het brood moet gaarder gebakken;

— iem. in zijn eigen vet (sop) laten gaar koken (braden), hem geheel aan zich zelven overlaten, zich niet verder met hem bemoeien;
— (van verschillende zaken die zekere toebereiding in het vuur behoeven, alvorens ze gereed zijn); koper dat nog niet genoegzaam gaar is, (zie GAARKOPER);
— (suikerb.) de ketel is gaar;
— het porcelein is gaar gebakken, heeft een voldoenden graad van hardheid;
— leer gaar maken, naar den eisch looien;
— (van vlas en hennep) in voldoenden staat van rotting verkeerende, zoodat het lint los is van den stoppel: het vlas wordt gaar;
— (gemeenz.) gevat, van zessen klaar, bij de pinken: dat is eerst een gare kerel: hij slaat er zich altijd door;
— een halve gare, iem. die niet goed wijs is, idioot;
— wij waren half gaar {gebraden) op den zonnigen weg, eer wij het doel van onzen tocht bereikten, min of meer verschroeid door de brandende zonnestralen;
— door langdurige vermoeienissen, benauwdheid enz., afgemat, geheel op: ‘t is geen wonder dat hij half gaar is hij is nu al in geen drie dagen uit de kleeren geweest;
— bw. van graad (gew. en Z. A.) geheel en al, ganschelijk: ik ben er gaar niet geweest in het geheel niet;
— gansch en gaar, (ook) gaar en gansch en glad en gaar, geheel en al.