Gepubliceerd op 22-11-2018

Peer

betekenis & definitie

Peer - v. (peren), de sappige vrucht van den pereboom: handperen, stoofperen;

— (spr.) hoe smaakt u die peer ?, hoe bevalt u dat ? (gezegd van iets onaangenaams); daar zat hij met zijne gebakken peren, gebezigd als men iets stellig verwachtte en dat toch niet uitkwam; iem. een (muil) peer geven, een klap in t gezicht;
— (Zuidn.) eene peer ophebben, beschonken zijn;
— (Zuidn.) het in zijne peer hebben, fier, trotsch zijn: hij heeft het niet weinig in zijne peer sinds hij geërfd heeft;
— voorwerp dat den vorm eener peer heeft: de peer eener lamp, de oliebak;
— electrische peer, peervormig gloeilampje; parel in den vorm eener peer;
—, m. pereboom. PEERTJE, o. (-s), kleine peer.