(daalde, is gedaald), (onoverg.)
1. geleidelijk omlaag gaan, hetzij langs een helling of in vrije beweging, een lagere plaats gaan innemen: de weg daalt hier; het vliegtuig daalt; de waterspiegel daalt bij ebbe; — de zon daalt reeds, de avond is nabij; — de avond daalt, het wordt avond; — hij is zeer in mijn achting gedaald, ik acht hem minder.
2. af-, nederstijgen: van een troon dalen; in het graf dalen, sterven.
3. van geluiden: afnemen in sterkte of hoogte: zijn stem daalde meer en meer, hij sprak hoe langer hoe zachter; een dalende klankenreeks.
4. van waarden, bedragen of hoeveelheden: minder worden: de graanprijzen dalen; de actiën dalen, worden minder waard, (fig.) de zaak wordt minder goed, het vertrouwen vermindert.