m. (-s),
1. (van stromen, vaarten, meren enz.) de zoom van het land aan elk der beide zijden van het water: aan de oevers van de Lek; — volgens art. 578 B.W. elk van de boorden die bij de hoogste waterstand (bij gewone tijden) door het water bedekt worden: hoge en lage oever van een rivier; — de rivier treedt buiten haar oevers, overstroomt; binnen de oevers terugtreden; — buiten de oevers treden, ook fig. van hetgeen paal en perken te buiten gaat;
2. (fig. en dicht.) kant, rand: de oever des doods, de oever van het leven, het einde van het leven.