Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kapitein

betekenis & definitie

m. (-s),

1. (eert.) aanvoerder, bevelhebber in ’t alg.; nog in roverkapitein; (gew.) de kapitein van de bende, de belhamel, haantje de voorste ;
2. (als titel) hoogste subalterne officier, bestemd of bevoegd een compagnie te commanderen: kapitein der infanterie; hij is kapitein bij het Indische leger; bij de artillerie: bevelhebber van een batterij; — ook bij andere dienstvakken : kapitein bij de generale staf, bij het korps mariniers ; — (zegsw.) dienen onder kapitein Rondhemd, onder de pantoffel zitten; 3. bevelhebber op een oorlogsschip ; kapitein ter zee, hoofdofficier, in rang volgend op schout-bij-nacht en gelijkstaand met majoor bij het leger;
4. scheepsgezagvoerder in ’t alg.: kapitein op een koopvaardijschip, een mailboot; ook bij passagiersschepen voor de binnenvaart;
5. in N.-I. (eert.) door de regering benoemd hoofd v. e. groep vreemde Oosterlingen (vgl. beneden, bij de koppelingen);
6. (overdr.) iem. die ergens het gezag voert; (scherts.) hij is daar de kapitein van het kot, de baas ; — voorman van een deel werkvolk, ook wel in toepassing op vrouwen; — (Zuidn.) bazige vrouw; — (zegsw.) naar kapitein Jas gaan, te gronde gaan.