Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zaaien

betekenis & definitie

(zaaide, heeft gezaaid),

1. zaad op de akker strooien : het is nu tijd om te zaaien ; bloemen, gras, koren zaaien ; wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb (Multatuli);

(spr.) wie maaien wil, moet zaaien, zonder arbeid krijgt men niets ; zaai met handen, niet met manden, wees niet verkwistend met waardevolle zaken: — wat men zaait, zal men ook maaien, men krijgt loon naar werken (vgl. Gal. 6:7); — wie wind zaait, zal storm oogsten, zie Wind ; die distels zaait, zal stekels maaien ; — zaaien naar de zak, de tering naar de nering zetten ; — die in droefheid zaait, zal in vreugde maaien, na lijden volgt verblijden; — bij verg.: oesters zaaien, jonge oesters op voor hen geschikte plaatsen brengen om ze daar tot wasdom te laten komen ;(fig.) het is dun gezaaid, er is niet veel van ;

2. (fig.) de kiem leggen van, veroorzaken : tweedracht, haat zaaien ;
3. (bij verg.) strooien, her en der of op goed geluk werpen: je zaait de ballen maar zowat; ,,zwaarden bloot”... en het flitst en bliksemt van hand tot hand, gensters zaaiend wijd over het land (Pol de Mont); — (Zuidn.) zijn geld zaaien, verkwisten.