Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Strooien

betekenis & definitie

I. bn.,

1. van stro (vervaardigd): strooien hoed, kap ; strooien mat ; strooien dak ; (scherts.) een strooien dakje, een strooien hoed ;
2. (fig.) zwak als bestond het uit stro.

II. (strooide, heeft gestrooid),

1. (van een aantal voorwerpen, en van uit korrels bestaande stoffen) verspreid neerwerpen, vaak met het bijdenkbeeld van een zekere achteloosheid : zand strooien, op de vloer, op de straat bij glad weer ; zaad strooien, uitzaaien ; (fig.) het goede zaad in de harten der kinderen strooien ; geld onder het volk strooien, te grabbel gooien ; geld met volle handen strooien, verkwisten; met Sinterklaas wordt er gestrooid, pepernoten te grabbel gegooid, lekkernijen uitgedeeld; suiker over de rijst strooien ; met bloemen strooien ; bruid en bruidegom strooien, hun weg en hen zelf met bloemen bestrooien ; rozen op iemands pad strooien, iem. het leven aangenaam maken, geluk in zijn leven brengen ; (spr.) rozen voor de varkens of zwijnen strooien, over geleerde zaken met botteriken, over heilige dingen met spotters enz. spreken ; in de wind of naar alle winden strooien, eig. en fig. : verloren doen gaan ; iem. zand in de ogen strooien, t.w. om te maken dat hij niet zien kan, (fig.) hem bedriegen ; — mijnen strooien, t.w. in zee ;
2. hooi, stro enz. onder de paarden of het vee spreiden : wie heeft de paarden gestrooid ? men moet het vee geregeld strooien ; — de stal strooien, stro in de stal onder de dieren spreiden ;
3. (van mest) over het bouwland verspreiden : de mest wordt naar het land gebracht en gestrooid;
4. (gew.) laten vallen, morsen en vandaar verliezen : pas op dat je niets uit je mandje strooit.