Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nering

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. bedrijf, middel van bestaan, inz. handel, kleinhandel, winkelbedrijf: hij heeft zijn nering aan kant gedaan ; nering en hantering, koophandel en nijverheid; — (spr.) ieder is een dief in zijn nering, is zelfzuchtig in zijn eigen zaken ; — de tering naar de nering zetten, zijn uitgaven naar zijn inkomsten regelen;
2. klandizie: goede nering hebben, goed beklant zijn;
3. vertier: er is veel, weinig nering; waar het volk is, is de nering (zei de man, en hij krooi met mosselen in de kerk);
4. walvis- of haringvangst: ter nering varen ;

plaats waar die visserij wordt uitgeoefend : ik denk bi?inen drie aagen op mijn nering te zijn’,

5. (Zuidn., hist.) gilde : de neringen en gilden.

II. v. (-en), draaikolk, neer (II).